Schrijven werkt therapeutisch. Voor dichter spelen ook. Dat ontdekte ik gisteren.
In onze keuken zocht en vond ik onze oude Magnetic Poetry Kit helemaal achteraan een onderste keukenlade. Ooit gekocht in Caixa Forum in Madrid en jarenlang genegeerd.
Net nu trekken de woorden me opnieuw aan. Zo hoort het ook. Dat is tenslotte waar ze met hun magnetisme voor gemaakt zijn.
Gedurig speel ik met taal op de ijskast. Mijn vingers glijden over de letters. Ik orden mijn gevoelens.
Tijdverdrijf dat bederven voorkomt en mijn geest koelt.
Het is donker in de slaapkamer. We liggen al een tijd in bed, het moet ondertussen ver na middernacht zijn. Terwijl mijn tranen zich langs mijn kaken een weg banen, ik mijn ogen sluit en weer open, merk ik de zachte driehoekige lichtstraal op die verschijnt vanuit het rode waaklampje in het stopcontact tegen de muur. Het is een overblijfsel van onze periode in Gent, waar we jarenlang in het hart van de prostitutiebuurt woonden en het ons met de waas die het creëerde hielp niet onder te moeten doen voor de schaars geklede buurvrouwen. Onze loft ging zo naadloos op in het decor van de omgeving. De lichtbron staat ook symbool voor wat we eeuwig willen zijn: volwassenen in een lichaam vol kinderlijk enthousiasme. Toch drukt het me nu vooral met de neus op de feiten hoe droevig ik ben. Op andere momenten blijft het schijnsel onopgemerkt.
Onze naakte lichamen kunnen niet dichter bij elkaar liggen. Verstrengeld zeggen we niets. Woorden zijn overbodig. Mijn gehavende armen omhelzen de vrouw die me door het onleefbare loodst. Mijn vingertoppen strelen haar schouders, bovenrug en lende. Terwijl ik mijn emoties niet meer onder controle heb, spreek ik uit wat ik opkrop. Samen met het vocht dat uit mijn ogen vloeit, kiezen negen woorden de vrijheid. Ze ontsnappen ongewild uit mijn lichaam. Ze zijn hard en confronterend. Ze kerven niet alleen mijn hart, maar wellicht ook het hare. Mijn stem breekt. Ik stamel.
Ik ben bang dat je dood gaat.
Ik zwijg even en vervolg.
Jij niet?
Het blijft stil.
Ik zal het niet weten antwoordt ze voorzichtig.
Terwijl Kaatjes ademhaling zwaarder wordt en enkele sleep twitches duidelijk maken dat ze aan haar schoonheidsslaap begonnen is, maken mijn hersenen overuren. Mijn bezorgheid houdt me klaarwakker. Ik vind geen rust en vraag me af wat het ergste is: sterven of alleen achterblijven zonder de persoon die je ongebreideld liefhebt? Wat verscheurt het meest? De pijn te weten dat je dood om de hoek loert of het besef dat je wellicht alleen verder door het leven moet?
Uiteindelijk dommel ik in.
Het is al schemerdonker wanneer ik later die week terugkeer van een afspraak met mijn verdrietdokter. Als zijn agenda het toelaat, opteer ik doorgaans voor een koppelsessie: 90 minuten die ik probleemloos in mijn eentje vul met mijn besognes. Het was al even geleden dat ik de pientere en zorgzame jongeman die mijn zoon zou kunnen zijn, sprak. De intense gesprekken zijn keer op keer verrijkend. Ze zijn verslavend ontladend. Ze hebben me zoveel geleerd over het leven. Over mijn leven. Over wie ik ben. Over wie ik wil zijn. Over mijn liefde voor Kaatje en andere vrouwen. Over mijn diepgewortelde, intense relatie. Ik ging er altijd vanuit dat ik zwak was, maar ontdekte net daar hoe sterk ik ben. Hoe ik met mijn lengte een hoge boom met diepe wortels ben, bestand tegen onverwachte, niet te voorkomen stormen die mijn kant op waaien. Ik wijk niet en blijf recht terwijl vele andere rondom mij ontworteld worden en zo hun kwetsbaarheid tonen. Ik ga – met de grootste moeite en hulp van dierbaren – net niet onderuit.
Het toneel waar de sofa waarin ik zo graag plaatsneem zich bevindt, is niet bepaald uitnodigend. Het AZ Mol is een oud ziekenhuis met wachtzaal H als metafoor voor hoe ik me doorgaans voel: leeg en mistroostig. Ik zet me om onverklaarbare reden telkens op dezelfde zwarte stoel met glijdend zitvlak waardoor ik spontaan tegen de rugleuning schuif en maar één houding kan aannemen: een afwachtende, niet wetende hoe ik mij zal voelen wanneer ik anderhalf uur later weer buitenwandel. De halfvolle flessen Spa op tafel lijken al maandenlang onaangeroerd en maken me niet echt vrolijk. Ze geven me het gevoel dat de tijd stilstaat en ik de enige patiënt ben die hier passeert. Wanneer ik rondkijk valt mijn oog keer op keer op een eenvoudig doch beklijvende poster die met zijn omgekrulde hoeken elke week meer van de wand lijkt te lossen. Het is het beeld van een jonge vrouw met pleisters op het gelaat met daaronder de slagzin Woorden kunnen kwetsen.
Is het kwetsend wat ik in bed tegen Kaatje zei? Had ik mijn lief niet mogen confronteren met mijn angst om haar sterfelijkheid? Zullen we ooit van mekaar weten hoe we ons écht voelen bij haar diagnose? Beschermen we elkaar omdat we van mekaar houden?
Op weg naar huis kiest Spotify voor een nummer dat onbedoeld in mijn afspeellijst met recente releases verzeild is geraakt: Running Up That Hill. Een lied dat ik altijd gekoesterd heb, maar zoals zo vaak niet omwille van de tekst, maar om wat de toonsoorten bij me losmaken. Mijn aandacht gaat plots uit naar wat Kate Bush mij met haar hemelse stem te vertellen heeft. Met elke zin voel ik de immense kracht van mijn toekomstige echtgenote. De Britse zingt wat mijn Kate niet gezegd krijgt. Dat mijn vraag haar geen pijn doet. Of ik wil voelen wat zij voelt? Dat het enige wat telt wij tweeën zijn. Dat ze weet dat ik haar met mijn vraag niet wil kwetsen. Dat ze zich ervan bewust is dat ik gewoon wil weten hoe diep mijn vraag haar verwondt.
Kaatjes naamgenoot bezingt dat wat ik meer dan wat dan ook wil: een deal met God sluiten om met mijn lief van lichaam te ruilen, alle emotionele bagage incluis. Om eindelijk te weten wie de andere écht is. Om te beseffen hoe zij het leven leeft en beleeft. Om haar te redden door haar diagnose in mijn armen te sluiten.
Om zelf de dood in de ogen te kunnen kijken en niet langer te moeten lijden aan mijn eigen ziekte waar je niet van kan genezen, maar ook niet van kan sterven.
Je ziet eruit alsof je een hele dag in een windtunnel gezeten hebt.
Het is niet het antwoord dat ik verwacht wanneer ik mijn lief kort na haar thuiskomst tijdens het avondeten vraag hoe het met mijn haar gesteld is. Alsof het belangrijk is en dat is allerminst het geval, de dag is om. Toch glippen de woorden tussen mijn lippen door. Lippen die haar kort daarvoor nog liefkozend kusten.
Terwijl ik me bijna al proestend verslik bij het aanhoren van Kaatjes snedig antwoord, besef ik in één klap weer waarom ik zo van haar hou. Dit is hoe ik geliefd wil worden.
Kaatjes schalkse woorden zijn meer dan waar ik op hoopte toen ik haar mijn zinloze vraag stelde. Ze zijn gevat. Ze zijn hartveroverend. Achter haar respons gaat schuil hoe graag ze mij ziet. Want wanneer ze vleit, doet Kaatje dat schertsend. Dat is onze liefde. Haar stoutmoedige uitlatingen maken me keer op keer duidelijk waarom we al jaren zo goed bij elkaar passen.
Mijn gehoor haalt het op dat moment zonder al te veel moeite van mijn reukzin in een zintuig-onderonsje. Het grijpt Kaatjes woorden, snel, nog voor de speelse, liefkozende geluidsgolven de kans krijgen verloren te zullen gaan in het overheersend aroma van versgebakken brood dat zich verspreidt naar alle hoeken van onze woning. Ik koester wat ze zei voor eeuwig.
Maar toegegeven, ze heeft gelijk. Mijn haardos ziet er niet uit. Het is wild en onhandelbaar. Net als mezelf en meer nog mijn ziekte. Na het laatste kappersbezoek op 25 september vorig jaar gedroegen mijn haren zich aanvankelijk voorbeeldig. Exact zoals je zou verwachten. Ze liepen netjes in de pas. Wanneer ze een slechte dag hadden, kon ik zonder al teveel schaamrood op de wangen de straat op dankzij een vleugje anti-gravity volumiser, full again lotion, session spray uit de trukendoos van Kevin Murphy.
Dat is nu wel anders.
Terwijl ik tevergeefs model in mijn kapsel-dat-niet-meer-is probeer te krijgen, vraag ik me af waarom mijn ziekte het mij toch zo moeilijk maakt. Waarom ik niet meer kan genieten van kleine dingen.
Sinds ik ziek ben ontaardde het gelukzalige vooruitzicht van een frisse snit zowat in een halve nachtmerrie. Naar de kapper gaan is niet langer ontspannend, het vergt inspanning en stalen zenuwen. Het betekent moeten omgaan met tomeloze stress. Van bij het binnenstappen tot het buitengaan. Of beter: tot ik terug thuis ben en heb kunnen douchen.
Hoewel ik mijn gehoor net nog zo bejubelde, verwens ik het wanneer we bij Mohawk Hair zijn, een hippe zaak in hartje Knesselare. Mijn oren en ogen zijn partners in crime met maar één taak, opgelegd door een ziek brein: alle ongewenste prikkels in het kapsalon opmerken en keer op keer een vals alarm doen afgaan. Ze maken me gek. Ze staan op scherp om mijn hartslag de hoogte in te jagen, mijn tranen te doen opwellen, rillingen, radeloosheid en paniek te veroorzaken die nergens voor nodig is. En dat allemaal terwijl ik de schijn van gelukzaligheid probeer op te houden in een setting waar ik alle controle verlies over wat er rondom mij gebeurt.
Hoe het voelt?
Het is niet kunnen gaan zitten in de mooie vintage zetels waar anderen plaats genomen hebben voor de beurt aan hen is. Het is wegkijken wanneer de coiffeuse met een schort aan komt draven waarvan de onderkant onderweg de grond streelt. Het is doorbijten wanneer een schaar op de grond valt, deze routineus opgeraapt wordt en zonder hem met Sunlight zeep af te wassen (zoals ik zelf zou doen) verder gebruikt wordt om mijn haar te knippen. Het is door Kaatje een Côte d’Or chocolaatje in de mond gestoken krijgen vermits ik het niet kan aannemen. Het is geen glas water kunnen vastpakken om de zoetigheid door te spoelen. Het is me druk maken en veronderstellen dat andere klanten zich afvragen waarom ik zoveel tijd op het toilet doorbreng wanneer ik simpelweg moeite heb met het obsessief wassen van mijn handen. Het is uitvluchten verzinnen om niet op de kunstlederen kappersstoel te moeten gaan zitten die net met een handdoek werd afgekuist die seconden daarvoor in een vlaag van overenthousiast poetsgedrag op de grond viel. Het is bij het buitengaan niet meer in de auto kunnen stappen waarmee we gekomen zijn. We zijn 129 kilometer van huis en hoegenaamd niet getraind voor een wandeling van 25 uur.
Het is alles. En alles is meer dan ik aankan.
Met de hand waarmee Kaatje mij vasthoudt, sleur ik haar mee in mijn miserie. De enige troost, naast mijn verloofde, is Els, onze kapster die niet alleen kan toveren met kam en schaar, maar ook nog eens overloopt van sympathie en empathie. Ze zorgt voor rust en lijkt met elke lok die ze knipt ballast die ik met me mee draag af te werpen.
Ik kijk in de spiegel naar mijn met de tijd ontspoord haar en besef dat Kaatje gelijk heeft. Ik zie er niet alleen uit alsof ik de hele dag heb doorgebracht in een windtunnel. Het is ook zo. Elke seconde van de dag voel ik de lucht langs mijn lichaam stromen en met elke hindernis die ik moet nemen besef ik hoe aerodynamisch ik (geworden) ben. Hoe mijn lichaam zich plooit en hoe ik me in bochten wring. Hoe groot de noodzaak is om me aan te passen, om te kunnen leven overleven.
Langdurige ziekte dwingt tot creativiteit. Hoe langer ik ziek ben, hoe creatiever Kaatje en ik worden. Het brengt rust. Het schept perspectief. Zo kochten we een paar jaar terug een maak-je-niet-druk-auto: een proper vervoermiddel dat mijn hersenen na onze eerste uitstap meteen als vuil bestempelden. Om nooit meer proper te worden. Ik aanbid hem omdat hij stress-absorberend is. Hij neemt mijn zorgen weg. Hij brengt ons overal naartoe waar ik anders niet meer zou kunnen komen: de kapper, restaurants, het schoonheidssalon.
Het eerste wat ik doe als je sterft, is die kader boven het aanrecht aan de muur in de keuken ophangen.
Met een ernstige doch speelse blik kijk ik Kaatje recht in haar staalblauwe ogen waarna we samen de spanning weglachen. Ik lach ook een beetje groen, want stiekem ben ik de discussie over het ingelijste Sie Kommen van Helmut Newton meer dan beu. Ze is al maanden aan de gang en er wordt maar geen consensus bereikt over de plek waar de zwart-wit foto alle dagen van ons verdere leven zal kleuren. Onze standpunten wijken van elkaar af, iets wat zelden of nooit gebeurt. Wellicht omdat voor Kaatje doorgaans alles goed is. Ik zou zelfs zeggen dat ze te meegaand is. Ik hou wel van wat weerwerk en daar zorgt ze nu dus voor, al een hele tijd.
Ze schermt met argumenten à la Wat zal het bezoek zeggen? Ik antwoord: Niets, want ik heb smetvrees en er komen simpelweg geen gasten over de vloer. Zoiets hoort thuis in de slaapkamer, probeert ze. Juist, net daar waar de heerlijkheid van het werk dat Newton begin jaren ’80 voor Vogue maakte zou verdwijnen in het duister. Waar onze ogen de voorkeur geven aan snelle bewegingen tijdens de REM-slaap. Je kan beter dan dat, Kaatje.
In afwachting van de muur die hen wordt toebedeeld, liggen de naakte vrouwen van de Duits-Australisch fotograaf ergens in ons huis, ingepakt in plastic, net als Laura Palmer weleer. De lippen van hun monden kleuren nog net niet blauw.
Sinds Kaatjes diagnose voel ik een onstuitbare drang om orde op zaken te stellen. Alsof mijn lief volgende week zal doodvallen. Maar ze kan nog jaren meegaan zonder dat het noodlot toeslaat of waarbij ik net degene ben die lang voor haar tot stof wederkeert. Toch voel ik me sinds 10 december op stang gejaagd door die ernstige, hartverscheurende toevalsbevinding. Om alles te regelen wat niet geregeld is. Om alles te bespreken. Om alle wonden te helen. Om alles te doen wat we nog niet hebben kunnen doen. En dus ook om knopen door te hakken wat banaliteiten betreft. Nooit gedacht dat daar een hersenaneurysma op de arterie basilaris – een slagader in het midden van de hersenbasis – voor nodig zou zijn.
Met één zin beslis ik dus al grappend waar het luik met vrouwelijk naakt van Helmut Newtons diptiek uit 1981 zal komen: boven het aanrecht in de keuken. Daar waar het eigenlijk helemaal niet hoort maar in wezen net wel.
We zijn begin jaren ’90 wanneer ik de vier blote dames leer kennen. Ik zag hen voor het eerst toen Kaatje me op een van onze afspraakjes meenam naar de Kastart in Gent. We waren jong, aten vaak spaghetti en beseften toen nog niet in wat voor onromantische setting we verzeild geraakt waren: een vermomde refter vol kakelende studenten. In mijn herinnering kregen we per toeval net die plek toegewezen, helemaal achteraan het restaurant. Het ingekaderde naakt van om en bij de 70 x 120 centimeter hing werkelijk vlak boven onze tafel. Het voelde voyeuristisch aan wanneer ik vooraleer onze bestelling opgenomen werd via mijn ooghoek een blik omhoog wierp. Ik zat vast met blozende wangen de menukaart te bestuderen, mezelf afvragend of die blos het gevolg was van mijn ontluikende gevoelens voor Kaatje dan wel van de vier naakte, volwassen vrouwen die ons flankeerden en erop toezagen dat we ons bord leeg zouden eten. De link met spaghetti, romige tomatensaus gekruid met een laurierblad of geraspte Zwitserse gruyèrekaas ontging me op dat moment volledig.
Alexandra Pin, Henrietta Allias Purcell, Lisa Thorensen en Sylvia Gobbel maken dus al van het begin van onze relatie deel uit van ons leven samen. Zo zijn we met z’n zessen. En dan reken ik Tatjana nog niet mee.
Op zoek naar mijn eigen seksuele identiteit als 18-jarige vond ik het viertal best imposant. Het zijn geen passieve, onderdanige vrouwen. Ze stralen kracht uit op een sensuele manier. Het was de echtgenote van eigenaar Marc Ostyn die de poster kocht in een klein winkeltje in de Veldstraat omdat ze hem gewoon mooi vond. Het beklijvende beeld is niet provocatief. Het ophangen in een restaurant was dat begin jaren ’90 misschien wel.
De Kastart trok in die tijd bijna alleen studenten aan, grotendeels creatievelingen van de kunstacademie Sint-Lucas. Die wisten wat Newton voor zijn lens haalde wel te – nu ja – pruimen. Net als ik. Ik hield ervan en keek er naar uit. Meer nog dan naar de maaltijd die mijn maag zou vullen. Het typeert mijn edgy kantje waar mijn verdrietdokter mij zo graag op wijst. Een karaktertrek die ik koester en me hielp ontplooien op een manier waar ik alleen van kon dromen. Het werd de meest besproken poster die de Kastart ooit heeft gehad waarbij klanten een tafel reserveerden op basis van de plaats ervan in het etablissement.
Het was even speuren op het internet vooraleer ik een foto van het oude interieur terugvond. Weliswaar met andere stoelen dan de zwarte houten van vroeger, maar met Sie Kommen nog steeds tegen de wand, verscholen diep in het restaurant in Onderbergen.
De link met spaghetti, romige tomatensaus gekruid met een laurierblad en gemalen Zwitserse gruyèrekaas ontdekte ik pas één van de voorbije weken. Ik besef nu dat het mijn herinnering de schakel is die voorheen ontbrak omdat het lang geen herinnering was, maar een beleving. Het verstrijken van de tijd was nodig om die band letterlijk bloot te leggen. Wanneer ik de majestueuze deernes op hoge hakken vandaag op me af zie komen, erotiseren ze niet langer, maar denkik aan pasta. Dat kan allerminst zijn wat Helmut Newton voor ogen had.
Het perfecte plaatje voor de (s)Pirelli kalender. En voor boven het aanrecht in onze keuken.
Ooit al eens een medisch voorschrift gewassen met zeep? Neen? Ik wel. Helaas maar al te vaak.
Dat ziet er zo uit.
Vreselijk.
Het is één van die momenten in mijn leven wanneer ik maar een ding kan denken: ik ben gek. Een gedachte die doorgaans snel gevolgd wordt door een andere, namelijk: was ik maar gek zonder het te beseffen. Dat lijkt me comfortabeler.
Op het moment dat mijn handen naar het stuk Sunlight zeep grijpen en ik de kraan open draai, het koude water langs mijn vingers, de rug van mijn handen en mijn handpalmen stroomt en ik met ingezeepte handen het voorschrift reinig, loop ik over van zelfmedelijden. Maar resistance is futile.
Ik heb twee keuzes wanneer de huisdokter me een elektronisch voorschrift overhandigt tijdens een consultatie.
Ofwel was ik – eens thuisgekomen – het voorschrift met zeep waarna mijn hersenpan mij groen licht geeft om naar een in haar ogen propere apotheek te trekken.
Ofwel was ik het voorschrift niet met zeep en ga ik naar een apotheek die mijn hersenen geklasseerd heeft als vuil waarna ik enorm in de problemen kom omdat ik met de grootste zorg de medicatie uit de doosjes dien te halen en in het ergste geval de blisters hetzelfde lot ondergaan als het voorschrift op de foto hierboven.
Je reinste onzin natuurlijk, want ook al ga ik naar een propere apotheek, niemand komt daar met een voorschrift aan dat zo dwangmatig ingezeept is al het mijne. Na alle tijdverlies ben ik er sowieso aan voor de moeite en is het resultaat net hetzelfde: ik krijg vuile doosjes mee naar huis. Ik weet dat, maar mijn brein ziet dat anders. Het wassen dempt de angst en net daar schuilt het gevaar van mijn ziekte. Het bekrachtigt flauwekul.
Onbegrip en niet vertrouwd zijn met de ziekte maakt het pas echt erg. Het is de schaamte die daaruit voortkomt die me weerhoudt om eenvoudigweg tegen wie dan ook te zeggen wat er al jaren gaande is. Hoe ik leef. Hoe moeilijk het is om zo te leven. Hoe ik het leven dan niet meer aankan. Omdat het nooit beter kan worden. Omdat ik niet kan genezen. Dus ik was mijn handen en alles waarvan mijn gedachten me dwingen het te wassen. Volgens welbepaalde rituelen. Elke dag opnieuw. Tot ik uitgeput ben en de wanhoop nabij.
De last van mijn ziekte die ik draag is dus al zwaar genoeg. Ik heb geen zin om me daar bovenop nog verbaasde blikken van anderen op de hals te halen wanneer ik probeer uit te leggen hoe mijn denkvermogen me gidst zonder dat het enige weerstand duldt. Het gevoel om niet uitgelegd te krijgen wat ik zelf niet begrijp, verscheurt me. Dus blijf ik mij verschuilen achter een zorgvuldig opgetrokken muur rond de burcht waar ik samen met Kaatje vertoef. Een slot waar we samen rust vinden, ver weg van iedereen. Met aan de dakrand de mooiste gargouilles die het water spuwen dat uit de hemel neervalt. De ophaalbrug blijft voor iedereen opgetrokken, op een enkeling na.
Toch verschoof afgelopen woensdag het evenwicht wat betreft de papieren voorschriften. Ik kon het niet meer opbrengen om ze af te wassen. Dat wat ik al jaren deed, begon zo zwaar te wegen dat de moed me in de schoenen zakte. Het ritueel afwassen, het enorme tijdverlies en het telkens weer zoeken naar uitvluchten waarom het papiertje er zo verfomfaaid uitziet of gewoon in twee gescheurd op de toog gepresenteerd wordt. Ik had er genoeg van. Ik kon maar één kant uit: richting het alternatief dat nooit geen kans maakte wegens teveel gêne. Dat haalde plots de bovenhand.
Ik hield mijn adem in terwijl ik met mijn vingers op het klavier onze apotheker een ongewone vraag mailde. Ik schreef vrij en vrank dat ik voorschriften van de dokter niet zomaar kan meenemen naar de apotheek omdat ze vuil zijn. Dat ik ze moet afwassen en dat dat niet erg handig is. Dat ik hoorde van zijn collega dat ze in principe enkel de barcode nodig hebben en dat dat via mail ook kan. Of ik de voorschriften dan in de toekomst op die manier kan bezorgen omdat het mijn leven zoveel makkelijker zou maken. Want een foto vanop afstand maakt dat ik het voorschrift niet moet aanraken, noch moet afwassen. Ik vermeldde nog even dat moeilijk uiteraard ook gaat. Toch sloot ik af met de hoop dat ik op zijn begrip kon rekenen.
Nadat ik op de verzendknop gedrukt had, speelde zich in mijn gedachten een heel scenario af waarbij de apotheker nog voor het openhartige bericht helemaal gelezen te hebben naar de telefoon greep om Mildred Ratched op te bellen. Zij adviseerde hem zonder twijfel een dwangbuis klaar te leggen voor bij mijn eerstvolgende bezoek.
Mijn verbazing was dus groot toen ik nog geen uur later al een antwoord mocht ontvangen met de melding dat dat helemaal geen ongewone vraag was en dat ze daar absoluut begrip voor hebben. Er volgde een korte uitleg over het type voorschrift dat ze nodig hebben om zonder tastbaar voorschrift te kunnen werken. Ik mocht ze gerust mailen in de toekomst.
En alsof het niet op kon, sloot de apotheker af met “mocht u in de toekomst nog ongemakken/obstakels ondervinden bij het afleveren van de voorschriften, laat dan maar weten. Dan zoeken we samen naar een oplossing.”
De pillen die de lieve man verkoopt smaken vanaf nu minder bitter.