Tijdbom

Ik hoor ze niet tikken. En toch is ze er: de tijdbom in het hoofd van mijn seksbom.

Dat hoofd van haar deed al een tijdje met de regelmaat van de klok pijn. Een resem pijnstillers en een aura hier en daar later werd besloten om toch maar eens langs te gaan bij Dr. Coninckx, een sympathieke neurologe in het AZ Turnhout die met de hakken van haar schoenen de nodige decibels creëert en zo veroorzaakt wat je net wil vermijden: migraine. Nu goed, ze stuurde mijn vriendin prompt richting medische beeldvorming.

You only see what your eyes want to see want toen Kaatje haar eigen MRI-beelden onder ogen kreeg, merkte ze haar hersenaneurysma niet op.

“Geen reden tot paniek”, suste de dokteres “Het kan ook een anatomische afwijking zijn. Het zit op een wel heel ongebruikelijke plaats.

6 maanden en een coronagolf later volgde een controle-CT die alle alarmbellen deed afgaan. In volle pandemie waarbij zowat alle niet-dringende ingrepen uitgesteld worden, werd onmiddellijk na dat onderzoek een afspraak gemaakt voor een diagnostische angiografie amper drie dagen later.

Donderdag 10 december 2020.
Met God Bless this Child van Sonny Rollins op de achtergrond vertrekken we om kwart na 11 naar campus Sint-Elisabeth. Onderweg grijpt Kaatje mijn hand op haar dij. Ik voel haar zweethandjes en merk stress op zoals ik ze bij haar niet ken.

Aan de ziekenhuisingang pompen we beurtelings ontsmettingsalcohol omhoog waarna ze zich inschrijft aan het onthaal. Samen banen we ons via vrijwel lege gangen een weg naar kamer 107. De afdeling voelt aan als de dienst geriatrie. Op de gang horen we hoe een oude man zich in – blijkbaar een kippenboutje – verslikt. We zien hoe mensen terug moeten leren stappen. Een bejaarde vrouw in de kamer naast haar roept onophoudelijk “Hallo?”

“Waarvoor ben je juist hier?” vraagt een verpleegster die wat bijkomend papierwerk in orde moet brengen aan Kaatje. Mijn mond valt open van verbazing en ik kan niet laten haar te vragen hoe het komt dat ze dat niet weet. Ze excuseert zich snel voor dat schijnbaar onprofessioneel gedrag met de melding dat ze nooit op de hoogte gebracht worden.

“Angio om half 1?” Ze kijkt naar de klok en zegt dat ze in dat geval moet voortmaken. Kort erna verschijnt ze terug op het appèl met een infuusplateau. “Vul aan wat je gebruikt hebt” staat er in grote letters met zwarte alcoholstift op geschreven.

De juffrouw tovert na twee onsuccesvolle pogingen een collega tevoorschijn. Zij doet de dikke naald verdwijnen in Kaatjes arm. Die voorproef zou een lachertje blijken. Na wat pijnlijke grimassen mag Kaatje haar oversized ziekenhuisplunje aantrekken.

Ik merk pas echt op hoe zenuwachtig mijn lief is wanneer twee verpleegkundigen haar komen oppikken voor de rit naar de operatiekamer. Kaatje interpreteert “Kruip maar onder de lakens” nogal letterlijk en wil verdwijnen onder de steek. De spanning wordt weggelachen.

Waar onze wegen scheiden neem ik afscheid met het dwaze “Salut hé”, waarna ze “Ja, salut” antwoordt. Ik voel me belachelijk en het flitst door mijn hoofd dat dit wel eens mijn laatste woorden aan haar zouden kunnen zijn. Kon ik met niets liever op de proppen komen? Maar het is te laat. Ik wandel naar buiten. Zij wordt meegenomen richting lift. We zijn 20 voor 1. Het pijnloze onderzoek zou een uur in beslag nemen.

Thuisgekomen word ik met het uur ongeruster. Ik probeer Kaatje te bellen om kwart na 4, maar krijg niemand aan de lijn. Wanneer we 8 uur ’s avonds zijn en ik nog steeds geen nieuws heb van het ziekenhuis bel ik met de vraag doorverbonden te worden met kamer 107.

Kaatje neemt op.

Haar stem klinkt gebroken. Ze klinkt miserabel. Ik hoor en voel haar pijn wanneer ze met horten en stoten verslag uitbrengt. Hoe het onderzoek niet zoals verwacht verliep. Hoe ze niet alleen langs haar rechter lies maar ook langs de linker moesten proberen. Hoe de assistent van de professor bij die melding tussen zijn lippen door liet ontsnappen dat hij dat nog nooit gedaan had. Dat het tegen de hand werken is. Ze vertelt hoe alles blijkbaar verdoofd was behalve de arterie waarlangs het onderzoek diende te gebeuren. Dat ze “even op de tanden bijten, mevrouw” te horen kreeg toen ze meldde dat de pijn niet te harden was. Hoe het beeldscherm uitviel en het wachten eindeloos leek. Hoe de bijwerkingen van het contrast ondraaglijke pijnscheuten in de rug veroorzaakten en haar hersenen bijna deden ontploffen. Hoe het pijnlijke drukverband bijna 24 uur i.p.v. 6-8 uur aan moest blijven.

De dag nadien volgt ook slecht nieuws. En met mijn onrust over wat de toekomst voor haar zal brengen, vraag ik me af wat er met mij moet gebeuren wanneer het misloopt.

Pluk de dag.

En het leven.

Vingerwijzing

Wat is dat toch met de medemens? Loopt iedereen op de tippen van zijn tenen sinds de pandemie uitgebroken is? Het lijkt wel of elke aardbewoner met de minuut chagrijniger en onverdraagzamer wordt. Zelf word ik er niet bepaald vrolijker van.

We zijn een dinsdag. Ergens in juli. Het is iets na 18 uur wanneer ik terugkeer van Kinemotion. Daar heb ik mijn wekelijkse date met een meedogenloos stel naalden die de verkrampte spieren van mijn rug moeten losmaken. Daarna masseert de hemelse kinesist ze 30 minuten lang in de hoop dat ze niet langer zullen aanvoelen als beton. Tijdens mijn wandeling droom ik nagenietend weg, denkend aan het gelukzalig gevoel dat deeg moet ervaren wanneer het knijpend bewerkt wordt door de handen van de bakker. Ik weet het, beslag belandt in de oven. Maar ik ook na mijn overlijden, so same thing.

Met rasse schreden stap ik huiswaarts. Onderweg merk ik op dat het Turnhouts stadsbestuur een versnelling hoger is geschakeld. Om het gezond verstand van de slapende burger wakker te schudden, werden lantaarnpalen in het centrum voorzien van geplastificeerde borden met langs de ene kant een verbodsbord dat duidelijk maakt dat je in een verboden richting stapt en beter de straat over steekt. De andere kant wordt gesierd door een pijl die de weg wijst en een aanmoediging om op het rechter voetpad te lopen.

Hoe moeilijk valt “Wandel rechts” te interpreteren?
Heel moeilijk zo blijkt.

In een wereld waarin ik me niet van de indruk kan ontdoen dat ik altijd degene ben die op het trottoir plaats moet maken voor mijn tegenliggers verschiet ik van niets meer. Al maak ik me als OCD-patiënt bij elke persoon die mijn richting uitstapt sowieso uit de voeten. Ik hou spontaan afstand uit schrik om aangeraakt te worden, steek over, ga opzij of zet me aan de kant en maak plaats. Mijn ziekte heeft me geleerd om altijd voorrang te verlenen.

Maar toch, het valt op. Waarom is het voor zovelen zo lastig om de straat over te steken en rechts te houden? Te lui om extra meters te maken?

In de laatste rechte lijn naar huis doe nog steeds wat van me verwacht wordt: ik stap op het voetpad aan de rechterkant en wandel, komende van de Grote Markt, voorbij alle even huisnummers in de straat. Iets voor de Beekstraat merk ik een stel goedlachse medeburgers op die duidelijk pret hebben terwijl ze mij tegemoetkomen. Dat ze in de verboden richting stappen verbaast me niet. Dat ze van geen wijken weten ook niet. Ze zijn zich van geen kwaad bewust. De lockdown is voorbij. De teugels worden gevierd. Ik had niet anders verwacht.

Vlug een blik over mijn schouder werpend, kijk ik achterom of er geen aanstormende fietsers op mij afkomen terwijl ik van het voetpad afwijk en de straat op stap om in een bocht om de personen die mij kruisen heen te stappen. Ik zie twee fietsers mijn kant uit komen, op een goeie 30 meter achter mij. Ze hebben een flinke snelheid en een wel getrainde duim die hun luide bel al van ver in gang zet vooraleer daar nog maar reden toe is. I.p.v. af te remmen scheren ze zonder zelf uit te wijken rakelings langs mij heen, een man gevolgd door een onbeschofte vrouw die niet nalaat me met verheven stem haar ongenoegen te laten blijken.

“Loop eens op de stoep, trees!”

Van een beetje fatsoen is nog nooit iemand dood gegaan, denk ik bij mezelf. Ik word met de vinger gewezen. Het triggert zelfevaluatie.

Waarom was ik op de openbare weg? Omdat ik tussen twee vuren stond? Omdat de anderen wandelenden waar ze dat beter niet deden terwijl roekeloze fietsers me met veel plezier op een haar na in de vernieling reden. Was mijn enige optie rechtsomkeer maken? Of stapte ik op straat omdat ik ziek ben en sowieso uit de weg ga voor anderen? Omdat ik graag 1,5 meter afstand houd van anderen waarbij dat nogal moeilijk is op een voetpad dat maar 1,5 meter breed is? Had ik moeten oversteken naar het linker voetpad en in de verkeerde richting moeten lopen? Moest ik opzij gaan en in het afschuwelijk vuile portaal van de leegstaande WirWar stappen om plaats te maken?

Doen wat er verwacht wordt is zo eenvoudig. Verdraagzaam zijn en naastenliefde ook. De last komt met de middelvinger die anderen opsteken naar al wat hen niet aanstaat.

Ik besef dat ik zelf met de vinger wijs. Toch werp ik geen eerste steen. Ik gooi hooguit een Smartie, om dwazen die in mijn ogen het rechte pad verloren zijn in deze mallemolen die de maatschappij is, in de goeie richting te lokken.

Enkele weken later volgde de mondmaskerplicht.
Een mondknevelplicht leek me voor sommigen meer opportuun.


Omslagfoto: Top Gun, 1986

Littekens

We zitten recht tegenover elkaar, elk aan een andere kant van haar vrijwel lege bureautafel. De ruimte is kil en onpersoonlijk op een kindertekening tegen de muur links van me na. We hebben elkaar nooit eerder ontmoet. Ik ken haar niet. En zij mij niet.

Ze praat. Ik doe alsof ik luister. De lippen van haar pruilmond bewegen ritmisch op en neer. Wat ze vertelt wordt gedempt door het moment. Ik hoor geen klanken, versta niet wat ze zegt.

Eén van mijn zintuigen is immers in overdrive gegaan. Mijn ogen worden overmatig geprikkeld. Zo valt mijn blik op een petieterige, helende korst die een wonde op het topje van haar fijne neus bedekt. Op haar kleine tanden die verschijnen bij een spontane, uitbundige lach. Op het voor haar leeftijd opmerkelijk groot aantal rimpels van haar gefronste voorhoofd. Op grijze haren die via de contouren de macht proberen te grijpen in haar warrig kapsel van kastanjebruin en geblondeerd haar. Ik merk fijne donshaartjes op t.h.v. haar kaakgewrichten. Ik spot een bloeduitstorting onder een nagel van één van de smalle vingers van haar kleine handen. Een 3 centimeter lange lijn in haar hals, net boven de kraag van een lichtgrijs t-shirt dat ze onder haar losjes om het lijf zittende witte doktersjas draagt, doet me twijfelen. Een halsrimpel of een litteken?

Alles lijkt zich af te spelen in slow motion zoals je dat alleen in films ziet. Het beeld perfect gekadreerd door een talentvolle cinematograaf. Enkel haar persoon is scherp. De omgeving is flou. Het moment is onwezenlijk.

Ik knik bevestigend tijdens haar uiteenzetting, zonder ook maar een woord opgevangen te hebben en vraag me af hoe zij mij ziet terwijl ik alle facetten van haar uiterlijk met meer dan gewone aandacht in me opneem. Een eerste indruk is blijvend.

Ik zie mezelf niet meer zoals anderen me zagen wanneer we elkaar voor de eerste keer ontmoetten. De littekens aan mijn rechteroog vallen me niet langer op wanneer ik in de spiegel kijk. Met de leeftijd schermt mijn bril ze ook deels af. Misschien wel tot spijt. Ik schenk ze te weinig aandacht. Denk te weinig aan de herinnering die ermee gepaard gaat. Het is een fraai aandenken aan een voorval dat tragisch had kunnen aflopen.

We zijn ergens begin jaren ’80 wanneer ik op een vreselijke manier de show steel op een communiefeest dat plaatsvindt in een voetbalkantine ergens in de Kempen. Ik trek alle aandacht die het feestvarken toekomt naar me toe. Terwijl de volwassenen aan het aperitieven slaan, spelen wij piepenbeurge. Niet simpel op een voetbalveld.

De tijd dringt. De seconden tikken weg. Ik hoor iemand roepen: ‘Hé, Ann, kom u hier mee verstoppen.’ Ik ga op het geluid af, zie de gracht, spring er met net iets teveel enthousiasme over en beland pardoes met mijn gezicht in de achterliggende prikkeldraad. Ik voel dat er iets mis is. De twee korte, gedraaide spiralen metaaldraad met scherpe punten verwonden me rakelings langs mijn rechteroog. Een stukje van mijn lichaam wordt getekend voor het leven.

‘Bloed ik?’, is het eerste wat er uit mijn mond komt terwijl de rode en witte bloedlichaampjes zich samen met de bloedplaatjes onder invloed van de zwaartekracht een weg langs mijn wang banen. Ik strijk met de vingertoppen van mijn rechterhand langs mijn kaak. Ik voel geen pijn. Die zou een paar dagen later volgen, op de lagere school.

Samen met mijn mama beland ik die bewuste zondagnamiddag in een dokterspraktijk waar de arts zonder verdoving met naald en draad aan de slag gaat om de wonde aan mijn rechter slaap te hechten. De kwetsuur aan mijn onderste ooglid kleeft hij dicht. In mijn herinnering met een soort plastic. Pretty fantastic, want tot op de dag van vandaag ziet het er beeldig uit.

Eens opgelapt worden familieleden vanuit een telefoonhokje op de hoogte gebracht. Met een mama die nog steeds in shock is, is het aan mij als 6-jarige om het telefoonboek in mijn geheugen open te slaan.

We hangen de hoorn aan de haak. Ik wil niet naar huis. Het feest is nog volop aan de gang.

Enkele dagen later, terug op school, voel ik voor de eerste keer pijn. De lerares gebiedt me mijn gezicht af te wenden. Ze kan het niet aanzien.

Zo wordt ook een stukje van mijn ziel getekend voor het leven.

Erger dan de prikkeldraad, die juffrouw Mampaey.

Vensterroute, Turnhouts Vennengebied 19 november 2020

Florence

Afgelopen vrijdag liet ik naar mijn borsten kijken. En aan mijn borsten komen. Door drie vrouwen die ik nooit eerder ontmoet had dan nog. De eerste twee duwden en trokken eraan tot ze perfect gepositioneerd waren. De derde haalde wat later een knijpfles waar evengoed ketchup uit had kunnen komen boven om komaf te maken met de luchtlaag tussen sonde en huid bij het echografisch onderzoek.

Het was een fluitje van een cent, ondanks de nodige spanning. En niet omdat mijn borsten bijna tot moes herleid werden wanneer ze samengedrukt werden bij de mammografie.

Nog geen 5 minuten nadat ik – ruim 25 minuten te vroeg – mezelf neervlijde op een stoel in een anders volledig lege wachtzaal, stapt iemand op me af. Het is Florence Nightingale. ‘U mag u plaatsnemen in kleedhokje 8 en uw bovenlichaam ontbloten. Daarna even wachten tot we u komen halen.’ Ik ben in opperbeste stemming, sta er niet bij stil dat hokje lucky number 7 op deze vrijdag de 13de misschien meer iets voor mij geweest zou zijn, trek de deur open en stap binnen. Mijn dikke beige winterjas en sjaal hang ik aan de haak, mijn trui en beha leg ik op een plooistoeltje waarvan het zitvlak verschillende spleten heeft. ‘Als mijn kleding er maar niet afschuift of tussen valt en zo op de grond belandt’, hoor ik mezelf denken. Een bedenking die me verontrust. En het wordt er niet beter op. Nog geen seconde later doet een andere verpleegster de deur open aan de andere kant. Het is Florence Nightmare. Ze deelt me mee dat ze mijn kledij in hokje 4 gaat leggen. Ze geeft de reden van die vestimentaire verhuis, maar die ontgaat me volledig in alle paniek. Haar triviale boodschap lokt aanvankelijk een niet te stillen onrust bij me uit.

De bezorgdheid ebt pas weg wanneer de twee zorgverleners met me in gesprek gaan en commando’s afvuren à la ‘Kin omhoog mevrouw, of ze staat mee op de foto’. Ik gehoorzaam en kijk wat rond wanneer de beelden gemaakt worden en ik achter mijn mondmasker wat onzichtbare grimassen maak wanneer ik pijn voel.

Vier foto’s later lig ik halfnaakt op de onderzoekstafel neer in een schemerdonkere kamer, mijn borsten afgedekt met een papieren handdoek die werkelijk nergens toe dient. Terwijl ik op de dokter wacht, werp ik een blik omhoog. Ik tel 56 vierkante panelen die een vals plafond vormen waarvan vier vakken voor verlichting en twee voor ventilatie. Ik merk een branddetector en noodverlichting op.

De arts laat op zich wachten. Ze blijft te lang weg. Hoewel de onderzoekstafel comfortabel ligt, voel ik me stilaan terug oncomfortabel. De gedachte aan mijn kleding speelt terug op. Ik maak me zorgen. Meer zorgen dan om het resultaat van de eerder genomen RX-en en de echo die nog moet volgen.

‘Even mijn handen wassen. U mag gewoon vertrekken’, zegt de dokter na het onderzoek. Ik kleef en voel me net een sticky-trap van Vapona. Gelukkig geen vliegen in de buurt. Ik stap de kamer buiten, kom terecht op een gang met kleedkamer 4 vlak voor mij. Ik open de deur en zie dat al mijn spullen liggen zoals ik gehoopt had.

Ik wandel naar huis. Alles is anders dan nog geen twee uur voordien. Mijn bezoek aan het ziekenhuis maakt dat mijn beweegruimte thuis beperkt is zolang ik niet gedoucht heb. Ik kan niet gaan zitten waar ik wil, ik kan niet vastnemen wat ik wil en ik voel me onrustig. Ik bijt nog even door en verfris mezelf rond een uur of negen.

Middernacht. Ik kan de slaap niet vatten. Terwijl Kaatje in mijn arm wegdroomt wanneer ik met mijn hand door haar haren strijk, koestert zij op haar beurt met haar rechterhand mijn borst die de radiologe eerder die dag met meer dan gewone aandacht onderzocht. Ik denk terug aan wat mijn lief zei nadat ik bij mijn thuiskomst vroeg om naar de beelden van mijn borsten te kijken. Ze repte met geen woord over de kleine diepliggende cystes waar ik me allerminst zorgen over hoef te maken. Neen, haar medisch gebrabbel bleef uit. Haar aandacht verschoof. Ze keek dwars door me heen, zoals ze altijd doet en zoals alleen een beeldvormer dat kan. Ze vergat alle ellende en beproevingen die ze door mijn toedoen moet doorstaan.

Wat volgde toen ze de röntgenfoto’s bekeek, was de lofzang van mijn borsten.

Zonder ook maar één valse noot.

Drijfzand

Ik kijk en slik.

Steeds weer is het naar adem happen wanneer ik mezelf zorgeloos op foto’s zie die dateren uit een periode toen ik nog niet ziek was.
Hoe kan het dat ik spontane handelingen uit mijn kindertijd of adolescentie niet meer kan stellen zonder volledig tilt te slaan zoals alleen onze flipperkasten dat horen te doen wanneer we in ons enthousiasme en onze competitiviteit net iets te wild tekeer gaan.

Zilvermeer, ca. 1978

Een uitstap naar Mol. Dicht bij huis, maar toch ver genoeg weg. Het is genieten. Op het strand draag ik een roestkleurig zwembroekje met daarop meerdere identieke ankers, symbolen van standvastigheid en hoop. De énige hoop op redding voor een schip in nood tijdens een storm.

Maar van noodweer geen sprake. Hooguit een briesje. Ik ben blij dat we hier zijn en niet aan de kust. Daar zou de aflandige wind vast en zeker zorgen voor een tegendraadse onderstroom die kwallen op de kust doet aanspoelen. Daar hou ik niet van. In plaats van kwallen is het nu dennenappels ontwijken met mijn blote voeten. In het water bescherm ik mijn zolen met plastieken watersandalen. Ondertussen houdt de goedgevulde oranje koelbox met wit deksel sandwiches en versnaperingen koel. Dat is tenslotte wat koelboxen doen en wat van hen verwacht wordt. Als verfrissing koopt mijn mama me een expo-ijsje aan een open raam in het gebogen strandgebouw van architect Jozef Schellekens. De wikkel verdwijnt door een wonderlijk magische zuigkracht in de mond van een blonde dame met niet meer dan een tijgervelletje om het lijf. Vast de oermoeder van Hollebolle Gijs. Ik maak een ritje op het go-cart circuit en vergeet in de afdaling de bocht te nemen. Dat komt hard aan.

Ik laat me ingraven.

De confrontatie met deze foto, met mezelf in deze situatie maakt me ongemakkelijk. Hoe kan het dat ik op de grond lag onder een hoop zand en zonder mijn handen te wassen of te douchen mijn kleren weer aantrok wanneer het tijd was om huiswaarts te keren? Hoe kan het dat ik zonder aarzelen de auto instapte en tevreden in slaap viel zonder enige spanning? Meer nog: hoe kan het dat ik de dag nadien, na een nacht vol zoete dromen, fris gewassen, verse kleren aan, plaatsnam op dezelfde plek in de auto, zonder me van het ene op het andere moment ‘vuil’ te voelen omdat ik daar als strandzombie gaan zitten was de dag voordien?

Sinds 2003 stormt het in mijn hoofd. De rode vlag hangt uit. Aanvankelijk niet goed beseffend wat er gaande is, word ik met de jaren die daarop zouden volgen geruisloos ingegraven in droog drijfzand. Ik kan me niet verzetten. De ziekte is verstikkend.

Het schip is in nood. Ik draag niet langer mijn roestkleurig zwembroekje met ankers.

Wie zal mij redden?

Zilvermeer, 11 november 2020

46

Sinds afgelopen donderdag 5 november ben ik 46.

Hoe ouder ik word, hoe heerlijker ik mijn nieuwe leeftijd telkens weer vind. Ik koester mijn leeftijd. Ik omarm alles wat er mee gepaard gaat. Mijn grijze haren die een warrig kapsel vormen door stormachtig weer dan wel mijn stormachtig karakter. De rimpels rond mijn ogen die ik wijt aan mijn gulle lach waarmee ik iedereen probeer te begroeten. De frons die mij nooit mijn zorgen doet vergeten en eerdere woede niet kan verbergen. Minder goed zien wat mijn voorliefde voor verfijnde brillen doet opflakkeren. Zelfs de huid op mijn armen die er na al die jaren intensief en veel te vaak wassen vrijwel niet meer is en nu, bij de eerste echte tekenen van koude, brandt en pijn doet. Van bij het ontwaken tot het slapen gaan.

Ik zie mezelf graag, ondanks mijn gehavend lichaam dat lijdt door een ongeneeslijke ziekte waar je niet aan kan sterven. Smetvrees presenteert het leven op een bedje van miserie. De fleur van mijn leven voelt dan ook eerder verwelkt aan.

Mezelf graag zien is een kunst die een niet te stuiten inzet vergt, maar met de leeftijd steeds gesmeerder lijkt te lopen. En daarom ben ik hier nog. Zelfs na al die ontelbare nachten (jaren aan een stuk) wanneer de uitzichtloosheid nabij was en ik liever niet meer wilde leven. Ik wilde het wel, maar ik kon het niet meer. Of het voelde toch zo aan. Smetvrees drijft je tot het uiterste.

17 jaar van de 46 leef ik reeds als een gevangene van mijn eigen gedachten. Ongevraagd en onaangekondigd verscheen in 2003 een stel wegwerkers in mijn hersenen met maar één doel: de spade bovenhalen om eigenhandig en met een duivels engelengeduld nieuwe hersenbanen te graven. Kronkelende zandwegen die ik aanvankelijk sporadisch, maar met de tijd dagelijks ging bewandelen waardoor ze dieper en dieper uitgesleten raakten en de nieuwe hoofdwegen op de kaart werden. Ondoorgrondelijke wegen met allerminst een scenic view. Van de natuurlijke verbindingen tussen mijn hersengebieden maakten ze verboden rijrichting.

Ergens onderweg dwaalde ik ongewild af. Mijn leven werd geen plezierritje. Toch zorgt het voor onverwachte appreciatie die anderen doet verbazen. Terwijl zij bijvoorbeeld gruwelen van hun leeftijd, hou ik van ouder worden omdat het me rust brengt. De paniek en razernij in mijn ogen is verdwenen. Of minder alomtegenwoordig. Ik laat me minder van de wijs brengen. Ik sta sterker in de ring wanneer mijn ziekte mij knockout probeert te slaan.

Wankel op de benen, maar nog niet gevloerd.

Hoor ik daar de bel voor de volgende ronde? Bring. It. On!

Een poepvlieg met smetvrees

Sinds vorige week heb ik een favoriete vlieg, genaamd Evert-Jan.

Dat kwam zo.

A long time ago in a galaxy far, far away passeerde ik bij een beginnend huisartsenkoppel. Hij was kalend. Zij niet. Het moet enkele jaren nadat ik zelf mijn diagnose had gesteld geweest zijn, rond 2006. Alta Vista was (net zoals Google nu) geen dokter, maar wat ik las, maakte duidelijk wat er aan de hand was. Meer nog: aan twee handen. Ik was radeloos.

Mijn dwanghandelingen werden erger en erger en dreven niet alleen mezelf, maar ook mijn vriendin tot absolute waanzin. De man die met weinig empathie de wanhoop aanhoorde, schreef me sertraline voor, een antidepressivum met een molaire massa van 306,229 g/mol en een kookpunt van 907,7°C. Maar dat terzijde.

De dosis die ik voorgeschreven kreeg was net genoeg om alle bijwerkingen te voelen, maar geen enkel angstig gevoel de kop in te drukken. Duizeligheid ging gepaard met een enorm droge mond waardoor ik constant naar de koelkast moest lopen om drinken te halen en ik keer op keer mijn handen moest wassen vooraleer ik weer verder kon. Net het omgekeerde van wat ik met de medicatie voor ogen had. Ik was eraan voor de moeite en hield het al snel voor bekeken.

Het alternatief werd een gedragstherapeute die de grootste onzin uitkraamde. U-ren tijdverlies. Wat ik na drie jaar bereikt had, bleek uiteindelijk het resultaat van mijn eigen kracht. Niets meer en niets minder. Ik was best trots. Tevreden ook. De psychologe iets minder. Zij kon geen genoegen nemen met het bereikte status-quo (ik boekte geen vooruitgang meer) en verwees me intern door naar de psychiater, een dame die me na vijf minuten gesproken te hebben opnieuw aan de pillen wou krijgen. Ik bedankte vriendelijk en trok daar de deur achter me toe. Voorgoed.

Ik moet op dat moment ook wat last gehad hebben van betweterigheid, want ik besloot om het vanaf dan het allemaal zelf wel klaar te spelen, zonder de hulp van medicijnen en zielenknijpers. Ik had een betere oplossing: boeken.

Helaas ging de motivatie om de confrontatie met mijn ziekte aan te gaan in die jaren samen met het probleem uit de weg te willen gaan. En zo kom je nergens. Dat had ik nog niet door toen ik het boek Freedom from obsessive-compulsive disorder. ‘Personalized recovery program for living with uncertainty. van Jonathan Grayson kocht. Want een boek, dat zou me pas écht helpen, dacht ik. Boeken zijn een grote liefde van me. Ik hou ervan hoe ze mijn interieur vorm geven. Hun diversiteit, zowel vormelijk als inhoudelijk kunnen mij uitermate bekoren. Daar zou ik de sleutel vinden.

Als ik verder geraakt was dan pagina 2 wel ja. Ik kocht het boek op vakantie in 2007 bij Borders op Penn Plaza in New York. Dat ik op mijn bestemming geraakt was, mag al een mirakel heten. De stress om ergens te geraken was (en is nog steeds) ondraaglijk. Zo kon ik tijdens de transatlantische vlucht bv. niets eten of drinken. Niet o.w.v. problemen met de catering, maar door een ontsporende ziekte die mij controleerde i.p.v. omgekeerd. Het is de kwaadwillige dirigent die pretendeert de maat te slaan maar in feite met zijn baton wild in het rond zwaait en het orkest doet verzeilen in een repetitieve kakofonie met slechts één resultaat: gesprongen trommelvliezen bij het publiek.

Maar ik dwaal af. Ik kon niets eten of drinken op de 8 uur durende vlucht. Waarom? Samengevat: ik kan geen glas met drinken, mes of vork vastnemen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik kan geen hap van mijn boterham nemen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik kan geen formulier invullen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik blokkeer wanneer de mogelijkheid mij ontnomen wordt. Ik kan niet meer functioneren omdat ik met mijn handen nadien niets anders rondom mij durf aan te raken, mezelf incluis. Geen streling door mijn haren. Geen aanraking aan de dij van mijn vriendin. Het is de handen voor me in de lucht houden. Ironisch, cause we were airborne, baby. Zelfspot, de beste vorm van zelfkennis.

Handen wassen op een vliegtuig is niet evident. Zeker niet wanneer je weet dat het bovendien veel tijd in beslag zal nemen en er ongeduldige wachtenden achter je zijn. Je bent opgejaagd wild waardoor alles misloopt. De reis dateert uit een tijd dat mijn teldwang maakte dat ik al gauw 10 minuten besteedde aan het hele wasritueel. Enkel om mijn handen te wassen. Veel schuimende zeep, vinger voor vinger wassend, 3 x 120 keer. Oei… Wel juist geteld? Twijfel twijfel. Opnieuw dan maar. Dat alles dan ook nog eens in een vliegtuigtuigtoilet waar je alle moeite moet doen om water uit het kraantje te krijgen en je nauwelijks bewegingsruimte hebt.

Nu goed, dat boek. Ik kocht het. Ik las er twee pagina’s in en dat was het dus. De enige functie die het al de jaren nadien had was stof vergaren op het nachtkastje, want daar bleef het liggen, dag na dag. Ik hoefde het glas niet te breken in geval van nood. Het lag voor het grijpen. En toch nam ik het niet vast. Uiteraard was de nood groot, maar ik vond de moed niet om het terug open te slaan. Ik dacht dat het geen oplossing zou bieden en raakte het nooit meer aan tot een recente verhuis. Was het té confronterend? Je wil ook geen olie op het vuur. Lezen over potentieel nieuwe rituelen waar je eerder nog niet aan gedacht had en die je willens nillens implementeert. Ik mag er niet aan denken. Maar beter geen boeken over OCD meer voor mij dus.

Of toch?

Op onbewaakte momenten zoek ik vaak net dat wat ik niet onder ogen wil komen. Zo typte ik in het leefbaar maken van mijn eigen lijden de voorbije week ‘boek smetvrees’ als zoekterm in op Google. Het onderbewustzijn is sterker dan je denkt. En de verrassing was groot.

Mijn oog viel op een kinderboek van Pépé Smit, getiteld ‘Evert-Jan, een poepvlieg met smetvrees’. Hoe fantastisch is dat! Een ziekte die je met hand en tand moet uitleggen aan mensen waarna ze nog altijd even onbegrijpend en verbouwereerd de ogen uit hun kopen kijken als onderwerp van een kinderboek! Ik hield het niet voor mogelijk.

Vlug het winkelmandje in waarna het enkele dagen daarna helaas niet in de brievenbus belandde, maar op de arduinen dorpel aan de voordeur. Ik krijg het er van. Toch kon het de pret niet drukken. Ik haalde mijn techniek boven om de dikke kartonnen envelop zo te scheuren dat niets van het boek in contact kwam met de buitenkant, noch mijn vingers, liet het boek uit de envelop glijden omdat ik het niet wou aanraken met mijn handen die de envelop die een paar seconden eerder op de grond stond, vast hadden. Want de envelop was daardoor vuil en mijn handen die de envelop vast namen op hun beurt ook, waardoor ik het propere boek vuil zou maken door vuile vingers. En dan zou ik het nergens meer kunnen leggen tenzij op een plaats: in de vuilbak. Dat zou zonde zijn. Ik had het nog maar 5 minuten.

Ik heb nog nooit zo’n intiem portret van een vlieg onder ogen gekregen als dat van Evert-Jan. Het is een buitenbeentje, net als ik. Zijn naam alleen al maakt duidelijk dat hij anders is dan zijn broers Bob en Rob en zusje Pop. Hij is de enige vlieg van de familie die zijn handen wast. Hij trekt zich liefst van al terug op de badkamer waar alles netjes is. Zittend op zijn favoriete plek, een tandenborstel, kamt hij zijn haren in een perfecte middenstreep. Terwijl hij vol zorgen in de spiegel kijkt, passeren existentiële vragen de revue. Als toemaatje is hij de enige van de familie die niet houdt van poep met appelmoes. Niemand die het begrijpt. Ik wel.

Een unieke insteek over anders zijn. Mooi in alle eenvoud.

Een openbaring ook, dat boek, want voor het eerst in mijn leven na het afsluiten van mijn eigen kindertijd wierp ik een blik in de wonderlijke wereld van kinderboeken. Zo zoet.

Ik vraag K. vanavond of ze het een keer voor me voorleest.

Alles eruit halen wat erin zit, heet dat.


Evert-Jan, een poepvlieg met smetvrees door Pépé Smit, Uitgeverij De Harmonie, maart 2016, hardcover, ISBN 9789076174938

Shop till you drop

De dag begon al vroeg vandaag. Om half 5 meer bepaald. Onder de vorm van een gillende kat die krijste alsof ze twee maanden geen eten meer gekregen had, maakte Stans komaf met onze zoete dromen en liet ze verstaan dat het tijd was om op te staan. Ruim een uur te vroeg wanneer we naar de regelmaat van de voorbije week kijken. Winteruur, weet je wel. En weekends: heeft ze nog nooit van gehoord.

Het abrupte ontwaken zorgde ervoor dat we de slaap niet onmiddellijk meer konden vatten. Er werd naar de smartphones gegrepen.

Vol ongeloof en afschuw kreeg ik de berichten van een dolle menigte die gisteren alle gezond verstand aan de kant geschoven had en het in hun ogen nog broodnodige in huis besloot te halen, onder ogen. Zoals een nieuwe tattoo.

De koopzondag in Antwerpen vandaag, die zou blijkbaar gewoon doorgaan. De die hard shopt till he drops.

Van Covid-19 wellicht binnenkort. Alleen weet hij of zij dat nog niet.

Gouverneur Cathy Berx hoopte dat het hard zou gaan regenen en ik hoopte met haar mee.

Verder zag ik een video van een patiënte in een Vlaams ziekenhuis. Ze had Covid nooit serieus genomen zei ze, maar nu het virus haar te pakken had, leek haar getuigenis tussen de regels door eerder een smeekbede om vergiffenis, haar ogen vol tranen van spijt. Een waarschuwing ook aan alle kijkers, maar zelfkennis moet haar toch geleerd hebben dat die boodschap slechts deels zou blijven hangen, namelijk bij een publiek dat de nodige voorzorgen al neemt. Dovemansoren willen niet horen, mevrouw. Kijk maar eens naar de live beelden van de webcam op de Meir.

Straks komt, net als spijt, altijd te laat, zei mijn moemoe zaliger altijd.

Voor we nog even besloten in te dutten, wees K. me op een Facebookbericht. Een oproep van een jonge vrouw:

Zijn er nog mensen die heel erg bang zijn van corona en daar over willen babbelen af en toe?

De reacties waren hallucinant. De dame gooide haar vrees zomaar op straat en op een paar steunbetuigingen na ontaardde alles in een discussie over het wel of niet bestaan van virussen, het manipuleren van cijfers en commentaar waar mevrouw niets aan heeft: “Je moet alles in perspectief plaatsen hoor. Leer eens relativeren.” En verder maar met modder gooien naar mekaar.

Mijn eigen leven wordt al jaren getekend door angst. Het drijft me verder en verder weg van de maatschappij. Het deed me afstand nemen van anderen, van hun roekeloos ondoordacht gedrag. Het stemt me droevig, maar heeft me ook zoveel geschonken. In alle eerlijkheid denk ik dat ik er een mooier mens door ben geworden. Of geworden ben wat ik nooit dacht te kunnen worden.

Nog een paar uur en de lockdown is er. Ik keek er al zolang naar uit. Het is alles wat ik wil.

Ondertussen regent het oude wijven met klompen aan.

Geslaagd regendansje, Cathy.

Zit!

Eergisteren dronk ik Pickwick Raspberry thee waarvan de houdbaarheidsdatum zo’n slordige 24 jaar verstreken was. Met het aroma was hoegenaamd niets mis, met de smaak mijn inziens evenmin. Al die tijd vertoefden de blaadjes dan ook zoals het hoort op een donkere, droge plek. In all rust. Onaangeroerd. Tenzij die ene keer voor de reis van Gent naar Turnhout. Een kot heb je immers niet voor de eeuwigheid.

Houdbaarheidsdata schrikken mij niet af. Ook niet wanneer je ze zoals in dit geval pas onder ogen krijgt nadat je het potentiële gif binnen hebt. September 96… Dat was gisteren, toch? Als smetvrezer lig ik er niet wakker van om ziek te worden wanneer de grens van de beste smaak van onze voeding bereikt is. Met kijken, ruiken en proeven in combinatie met het laatste beetje gezond verstand waarover ik nog beschik, lukt het om dat alles goed in te schatten en mezelf niet te vergiftigen.

Een houdbaarheidsdatum waar ik wél van wakker lig, is deze van mijn eigen begrip voor het onbegrip van anderen t.a.v. mijn doen en laten. Onbegrip omdat het niet strookt met het gedrag van de doorsnee mens op deze planeet. Ik zeg u, het is allemaal de schuld van de onzichtbare chaos in mijn hersenpan.

Die houdbaarheidsdatum waarvan ik dacht dat ik hem steeds weer voor me uit kon schuiven door mijn eigen handelen aan te passen aan wat er in de maatschappij van me verwacht wordt en waardoor onbegrip geen kans krijgt om zich te manifesteren, is abrupt verstreken. Ik heb er genoeg van. Een mens kan ook maar zoveel incasseren.

Zo werd ik afgelopen augustus verwacht op het stadskantoor, een oude legerkazerne aan de rand van de stad. Een mooi gebouw met wat mij betreft minstens één lelijke mens (maar dat is voor later). Mij bewegen in de publieke ruimte is niet mijn ding, maar vol goede moed trok ik er naartoe. Ik had ook geen andere keuze.

Op enkele hindernissen na verliep alles vlekkeloos. Ik meldde me aan, kreeg van de vriendelijke jongeman die elke bezoeker zat op te wachten te horen dat ik perfect op tijd was, mocht verder stappen naar de infobalie, waarna er meegedeeld werd dat ik verwacht werd aan loket F. De ‘F’ van “F*ck it” want niemand daar. Terwijl ik mijn zieligste blik bovenhaalde en om me heen keek terwijl ik op een rode loper in het midden van de gang stond, riep een juffrouw aan de overkant van het loket dat ze me wel zou verder helpen. “Zet u maar” sprak ze, en wees met de gestrekte vingers van haar hand naar de stoelen die me flankeerden. Ik haalde mijn standaard antwoord boven: “Ik blijf even staan, want ik heb een lange rit achter de rug”. Dat ik me met de auto verplaatst had om tot daar te geraken, was niet gelogen, maar gaan zitten zou maken dat ik niet meer met dat waar ik mee gekomen was naar huis kon, een 32 minutenlange wandeling huiswaarts zou moeten maken met het risico op een ommetje waartoe ik me beter niet zou laten verleiden, gevolgd door een rituele douche en een terugwandeling van even lange duur (met weer dat ommetje waar ik niet aan zou kunnen weerstaan) om de auto die dacht dat hij me nooit meer zou zien, op te pikken. Kortom: stress, ergernis en schade aan lichaam en geest. Zulke leugens om bestwil maken mijn leven draagbaar, zorgen ervoor dat ik kan functioneren en dat ik effectief ook nog ergens naartoe kan. Ik behoed me bovendien voor dat wat me moedeloos maakt. Want OCD is tijdrovend en het vooruitzicht van wat je te wachten staat wanneer er iets misloopt om alles recht te zetten en weer smetvrij te zijn, is erger dan de eigenlijk besmetting.

Nu goed, de behulpzame dame aan het loket deed wat van haar verwacht werd en op 1-2-3 bevond ik me terug op het grote binnenplein, tevreden en rustig dat alles goed verlopen was. Ik moest wel binnen 14 dagen terug langs komen, maar ach.

Opnieuw de arena in dus, twee weken later. De goedlachse buitenwipper was nog steeds op post en verwelkomde me wederom met open armen en zijn standaardzin “U bent perfect op tijd”. What else, dacht ik George Clooney-gewijs. De vrouw aan het onthaal stuurde me andermaal naar loket F, ook nu weer onbemand. Mijn blik dwaalde af naar mijn vriendin aan de overkant, druk in gesprek aan de telefoon. Wat nu? Voor ik de kans kreeg om om me heen te kijken hoorde ik de bevelende stem van iemand die op een sluwe manier die amper fysieke inspanning vergde gehoor had gegeven aan haar roeping als militair door simpelweg een arrogante bediende te spelen in de setting van een kazerne. “Kom naar hier, je kan daar niet blijven staan”, snauwde ze. Ik begaf me naar loket E en bleef rechtstaan tussen de twee stoelen. “Zet u!” klonk het bevelend. “Neen, ik blijf liever staan”, zei ik. Dat viel duidelijk niet in goede aarde. “U moet gaan zitten, dat is verplicht”, hoorde ik uit haar mond die ze intussen met eten vol propte komen. Als toemaatje likte ze aan de toppen van haar vingers waarna ze mijn identiteitskaart in ontvangst nam. En terug gaf. Hygiëneregels? Ontsmettingsalcohol? Nog nooit van gehoord. En geen tijd voor. Ze had het te druk met verbale salvo’s te lossen. Het plexiglas kreeg bovendien in deze context een dubbele functie aangezien haar tussendoortje immers de weg naar haar slokdarm nog niet gevonden had en ze met volle mond bleef praten.

“U mag niet blijven staan, u blokkeert de gang” sprak ze giftig, ondanks het feit dat ik in rechte lijn met de stoelen stond. “Als ik moet gaan zitten, dan ben ik weg”, zei ik in volle paniek bij zoveel laagdunkendheid van de andere kant. “Ik kom wel terug.” Er volgde nog een vrijpostige afsluiter van harentwege: “Dan zal u niet meer moeten terugkomen, want dat zal nooit meer veranderen.”

Met trillende benen en een hersenpan die stilaan op temperatuur was om een lekkere steak dicht te schroeien droop ik af via de uitgestippelde route richting binnenplaats, mezelf afvragend hoe het verder moest met een identiteitskaart die niet in orde was en het vooruitzicht dat ik nog eens terug moest.

Het is nooit woede, maar een enorme teleurstelling in de mensheid voor zoveel onbegrip op mijn abnormale levenswandel die mij helemaal uit balans haalt. Want wie slaat een aangeboden stoel nu af? Het is mezelf zwak voelen tegen zoveel brutaliteit van anderen. Zwakte die me naar adem deed happen waardoor ik niet meer uit mijn woorden kwam aan het onthaal waar ze me een kwartier eerder goedgeluimd hadden zien verschijnen.

“De vrouw aan het loket wil me niet helpen omdat ik niet wil gaan zitten”, kwam er met veel moeite uit. Het klonk als een klaagzang van een klein kind, waarna ik vol schaamte de waarheid bovenhaalde. “Ik kan niet gaan zitten om medische redenen” dekte ik de wonde voor mezelf voorzichtig toe. “Wat moet ik in Godsnaam doen om geholpen te worden? Een medisch attest meebrengen?”

Een intern telefoontje later mocht ik weer de trap op richting loket F waar deze keer wel iemand zat: een jongeman die me met plaatsvervangende schaamte en zonder al te veel vragen verder hielp. Hoewel er plaats genoeg was voor mijn lichaam tussen de stoelen in, had men de de rechtse weggehaald en verplaatst naar het midden van de gang, op de rode loper.

Een oplossing voor een onbestaand probleem en de visualisatie van overtuigd zijn van je eigen gelijk. Bah!

Liefde. Een onmogelijk verlangen?

Het is alweer een paar dagen geleden dat ik aan de laatste bladzijde van Liefde. Een onmogelijk verlangen? van Dirk De Wachter toe was. Een dun boek van 107 pagina’s dat je gemakkelijk op een paar uur met je ogen kan verorberen. Na De kunst van het ongelukkig zijn gelezen te hebben, was ik wel benieuwd wat de brave man over de liefde te vertellen had.

Uiteraard streef ik zoals u naar het ultieme liefdesgenot en een portie geluk. Liefst nog in combinatie: een gelukkige, duurzame liefdesrelatie. Maar als het voor de normale mens al zo goed als onbereikbaar is, is het dan wel weggelegd voor iemand die lijdt aan smetvrees?

De waarheid is dat ik net door ongelukkig zijn een plaats te geven in mijn leven, heel dankbaar en gelukkig geworden ben. Te midden van alle OCD-tragiek vol zelfmedelijden en wanhoop toch datgene zoeken dat je gelukkig maakt, lukt enkel door het kleine te appreciëren en te genieten van gewone, simpele dingen die anderen saai zouden noemen. Het moet niet altijd maar harder, beter, groter zijn. Klein en dagdagelijks is ook goed. Veel heeft uiteraard te maken met het isolement waarin je verzeild geraakt. Dan ben je wel aangewezen op wat zich in je nabijheid, thuis bevindt. Iedereen die lockdown light nu al moe is, moet zich eens inbeelden wat het is om 7 jaar lang (2006-2013) van zondagavond tot de zaterdagochtend daarop het huis niet uit te komen, éénmaal per dag te eten en en passant ook nog eens opgezadeld te zitten met continue dwanggedachten. Geen sociaal leven, geen levensecht contact buiten je eigen partner. Niemand die over de vloer kan komen. Zelf nergens naartoe. Dag na dag. Week na week. Jaar na jaar. Enkel het weekend brengt soelaas. Dat klinkt als een pleister op de wonde, maar dat was het allerminst. Je ziekte maakt dat de deur uit gaan en de frisse buitenlucht waar je zo van geniet opsnuiven, gepaard gaat met de nodige stress en angst dat er toch maar niets zou mislopen waarna je verlangt naar het isolement dat je zo haat.

Deze lockdown is een lachertje, en mag wat mij betreft best eeuwigdurend zijn. Misschien is deze lockdown zelfs wel datgene waar ik al die jaren naar verlangde? De rust, de kalmte, iedereen ver uit mekaar, kiezen met wie je contact heb, hoe ver dat contact gaat. Wat een verademing. Het enige waar ik me zorgen om maak is niet naar de kapper kunnen. Dat klink niet alleen heel misplaatst, dat is het ook.

Naast geluk dankzij ongeluk is het in alle miserie die ik heb leren beminnen en liefhebben ook nog eens hopen op een (duurzame) relatie. En hoewel deze voornamelijk door mijn ziekte tijdens vooral de OCD-quarantaine niet over rozen liep en flink op de proef gesteld werd, zit alles vreemd genoeg helemaal snor.

Ik bespaar u (voorlopig) de gedetailleerde gruwel, maar in de pas willen lopen omdat niet je lief dat zegt, maar haar ziekte, is geen pretje. Meer nog, het vergt een bijzonder sterke persoonlijkheid, onvoorwaardelijke liefde, wilskracht en tomeloze energie om dit vol te houden. Ja-ren-lang. Het is iemand blijven liefhebben tussen alle radeloosheid, woede-uitbarstingen, paniek, angst en tranen door. Met hoop op welke vorm van beterschap ook, maar zonder enige kans op genezing. Want die is niet mogelijk. Als toemaatje: een risico op terugval of nieuwe gekmakende varianten. Het is voortdurend tegen de stroom invaren en dat vreet energie. Op alle vlakken. Zelf geconfronteerd worden met onlogische gedachten, het besef hebben dat die kant nog wal raken, er maar amper tegen in kunnen gaan, handelingen keer op keer moeten uitvoeren terwijl je er tureluur van wordt en zo je leven leiden in de mallemolen vol onbegrip die onze maatschappij zo kenmerkt is één ding. Niet ziek zijn en volgen in de waanzin omdat je van iemand houdt is nog een ander paar mauwen. Ik vraag me af wat K. bezielt en bedenk met een krop in de keel: zou ik het kunnen opbrengen voor iemand?

Ik denk dat het net het liefkozen en koesteren van het ongelukkig kunnen zijn is dat ervoor gezorgd heeft dat ik kan zeggen dat gelukkig ben. Voorwaar een kunst. Samen ongelukkig zijn is iets anders, maar daarom niet gemakkelijker. Zeker niet wanneer karakters verschillen en dialogen vaak tussen de regels plaatsvinden. Of gewoonweg niet omdat de persoon waar je van houdt op mute staat en niet gezegd krijgt wat ze voelt, waar ze mee zit. Elke dag opnieuw word ik wakker met een ongelooflijk sterke vrouw naast me, ook al heeft ze verschrikkelijk slappe biceps. Het is een watje. Eentje waar ik zo van hou. Ik verdien haar niet. Eigenlijk ben haar mijn leven verschuldigd omdat ze dit offer voor mij maakt. Haar leven had zo mooi kunnen zijn, zonder zorgen. Ik draag maar een fractie van de last die zij in haar leven meesleept.

Voor buitenstaanders is het waarschijnlijk onbegrijpelijk dat een normaal iemand een persoon met smetvrees kan liefhebben. Eerlijk gezegd begrijp ik het zelf ook niet goed. En al helemaal niet na het lezen van het boek van Dirk De Wachter. Als het zo moeilijk is duurzame liefde te vinden, hoe komt het dat ik ze met alle hindernissen die er zijn net gevonden heb? Er moet al heel wat tegengewicht zijn om de aanzienlijke portie OCD te counteren en iemand graag te kunnen zien. Naast alle andere liefdesperikelen die voor gewone mensen al onoverkomelijk blijken.

Ik weet niet of mijn liefdesleven anders zou verlopen zijn moest ik geen OCD-patient zijn. Komt mijn onvoorwaardelijke trouw voort uit mijn angst om mijn lief kwijt te spelen door mijn ziekte? Zou ik promiscuer geweest zijn moest ik geen smetvrees hebben? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik geluk gevonden heb, los van mijn ziekte, want ik ben veel meer dan dat. I’m a happy camper.

Mijn relatie met K. kent een periode van 10 jaar zonder smetvrees en ondertussen 16 jaar met. Wanneer ik een balans op maak mag ik zeggen dat de meest recente jaren, nadat mijn eigen OCD-quarantaine afliep en ons leven van overal en nergens wonen ophield, de beste uit ons leven en in onze relatie zijn. Meer nog, ik denk na alle beproevingen de voorbije twee decennia eindelijk samen rust gevonden te hebben. Alles heeft een plaats. Het is goed zo. Meer nog: dit is het.

Wat mij verbaasde toen ik het boek daarnet opnieuw vast nam, is de aanwezigheid van het vraagteken in de titel. Dirk (mag ik Dirk zeggen?) neemt immers van meet af aan stelling in dat liefde een onmogelijk verlangen is en aarzelt niet om dat herhaaldelijk op papier te zetten. Overdreven consumentisme wordt aan de kaak gesteld en het belang van eenvoud en het alledaagse staat voorop. Toch herken ik mij in de duurzame liefde die zo weinigen lijken te vinden. Een wonder, zeker voor een leven getekend door smetvrees.

De boeken die Dirk De Wachter op de wereld loslaat, lezen alsof hij ze niet met een pen in de hand of vingers aan het toetsenbord heeft geschreven. Ze lijken eerder een rechtstreekse transcriptie van de gedachtengang die zich in zijn brein ontplooide waarbij alle wijsheid via elektroden simpelweg geïmporteerd werd in een document. Het resultaat? Een warrig geheel dat ik wel kan pruimen, ondanks het feit dat zijn discours een beetje ongelukkig doorweven is met citaten van the rich and famous, kunstwerken en anonieme verhalen uit zijn praktijk. Misschien is de intentie om het geheel te breken, maar net als een gebroken hart ben ik ook voor die vertelstijl niet te vinden. Het leidt af van de essentie.

Bij het lezen van Liefde. Een onmogelijk verlangen? voelde ik wel plots de onweerstaanbare behoefte om passages te onderlijnen die mij raakten. Ik heb het heel mijn leven lang al nagelaten, ook nu. Met alle gevolgen van dien, want nu is het terug even zoeken naar de woorden die ik wil herlezen. Die ik opnieuw bij me wil laten doordringen wanneer het wat minder gaat. Ik vond altijd dat boeken ongeschonden moesten blijven, maar ik besef nu dat ze doorleefd net zoveel waardevoller kunnen zijn? Wanneer bij het herlezen andere passages gemarkeerd worden, creëren we een mooi tijdsbeeld van onze eigen gevoelens. Een momentopname van ons leven in flashy kleuren.

Ondanks het niet-markeren bracht even bladeren mij al snel bij enkele passages die mij in het bijzonder aanspraken en bijgebleven zijn.

Over ‘gewonigheid’ –

Duurzaamheid krijg je door de bescheidenheid te omarmen. Door het gewone toe te laten, het kleine en het middelmatige te appreciëren. Dat is in deze rollercoasterwereld een moeilijk te verteren advies. Maar het is wezenlijk: als mensen lange tijd liefdevol samenzijn, dan is dat ten slotte voor een groot deel van die tijd in ‘gewonigheden’. Ook in de seks zal het gewone duurzamer zijn, viagra, parenclubs en seksspeeltjes ten spijt.

Over vriendschap en liefde –

Al is de geliefde de ‘enige ware’, toch mag hij niet de enige in ons leven zijn. Als we met niemand anders een relatie hebben, en ons geheel wijden aan de geliefde, zullen er waarschijnlijk vroeg of laat problemen van komen. De duurzame liefde staat midden in het leven en midden in de wereld en zal uitgedaagd worden door verlangens naar anderen. Dat is goed. De geliefde moet vriendschapsrelaties en fysieke aantrekkingskracht tot anderen verdragen. Duurzame liefde is nooit af of compleet, maar wordt altijd weer uitgedaagd, om zich altijd opnieuw te bewijzen. Aangetrokken worden tot een ander en toch kiezen voor de geliefde duidt meer op duurzaamheid dan nooit aangetrokken te worden door een ander.

Over stilte en stilstaan –

We moeten leren samen stil te zijn. Stilte is niet gewoon het ontbreken van geluid. Een kanariepietje horen zingen is stil genoeg, kan zelfs stiller dan in een geluidsdichte kamer zitten. Die laatste is niet per se een goede stilte. Het ontbreken van geluid moet de gelegenheid creëren om opnieuw te luisteren. Dan kunnen we rustig aan tot onszelf komen. (…) Als je stil bent, is alles banaler. Banaliteit verdragen we niet goed. In de liefde zeker niet. (…) Wat als we durven de banaliteit te leven? Als we durven gewoon te zijn met twee, dan wordt de banaliteit rijk. De ‘kleine kruimeligheid van zijn’ tot ons laten komen kan heel bijzonder zijn.

Over La Jouissance –

Het genieten van Levinas gaat over het kleine, het onzichtbare en het heel vanzelfsprekende. Zintuiglijke waarnemingen kortbij. (…) De gewone schoonheid van kleine dingen zien we niet meer: dat gevoel voor genot is uitgeschakeld door de doordrenderende consumsumptiemaatschappij. (…) In dat ‘kleine’, en niet in het overrompelende zal de liefde zijn weg zoeken. In de blik, een woord, een niet-woord, een geur en andere heel persoonlijke details die andere mensen niet zien.

Er zijn niet heel veel mannen in mijn leven. Eerder weinig. Dirk De Wachter mag zich sinds een klein half jaar als één van de gelukkige beschouwen, naast Rob Lowe. Respectievelijk voor de looks en de inhoud. Foutje: omgekeerd.

Hij is de man die mij één van de mooiste woorden leerde kennen: verdrietdokter. En zijn hersenpan lijkt net de mijne: één warboel.

Maar waarom is hij zo belangrijk voor me? Is het omdat hij schrijft wat ik voel? Omdat hij bevestigt dat ik mijn leven – hoewel misschien te gewoon voor anderen – ondanks mijn ziekte helemaal op de rails lijk te hebben? Omdat ik mij/ons zo in zijn woorden herken? Omdat hij me doet beseffen dat ik heb wat nauwelijks mogelijk is: een duurzame relatie gekenmerkt door gewonigheid, liefde die wordt uitgedaagd, met wederzijdse ruimte voor anderen, samen stil kunnen zijn en de kleine kruimeligheid van zijn?

Of simpelweg omdat hij schrijft wat ik wil horen?

van uitstel komt afstel