Categorie archief: OCD

46

Sinds afgelopen donderdag 5 november ben ik 46.

Hoe ouder ik word, hoe heerlijker ik mijn nieuwe leeftijd telkens weer vind. Ik koester mijn leeftijd. Ik omarm alles wat er mee gepaard gaat. Mijn grijze haren die een warrig kapsel vormen door stormachtig weer dan wel mijn stormachtig karakter. De rimpels rond mijn ogen die ik wijt aan mijn gulle lach waarmee ik iedereen probeer te begroeten. De frons die mij nooit mijn zorgen doet vergeten en eerdere woede niet kan verbergen. Minder goed zien wat mijn voorliefde voor verfijnde brillen doet opflakkeren. Zelfs de huid op mijn armen die er na al die jaren intensief en veel te vaak wassen vrijwel niet meer is en nu, bij de eerste echte tekenen van koude, brandt en pijn doet. Van bij het ontwaken tot het slapen gaan.

Ik zie mezelf graag, ondanks mijn gehavend lichaam dat lijdt door een ongeneeslijke ziekte waar je niet aan kan sterven. Smetvrees presenteert het leven op een bedje van miserie. De fleur van mijn leven voelt dan ook eerder verwelkt aan.

Mezelf graag zien is een kunst die een niet te stuiten inzet vergt, maar met de leeftijd steeds gesmeerder lijkt te lopen. En daarom ben ik hier nog. Zelfs na al die ontelbare nachten (jaren aan een stuk) wanneer de uitzichtloosheid nabij was en ik liever niet meer wilde leven. Ik wilde het wel, maar ik kon het niet meer. Of het voelde toch zo aan. Smetvrees drijft je tot het uiterste.

17 jaar van de 46 leef ik reeds als een gevangene van mijn eigen gedachten. Ongevraagd en onaangekondigd verscheen in 2003 een stel wegwerkers in mijn hersenen met maar één doel: de spade bovenhalen om eigenhandig en met een duivels engelengeduld nieuwe hersenbanen te graven. Kronkelende zandwegen die ik aanvankelijk sporadisch, maar met de tijd dagelijks ging bewandelen waardoor ze dieper en dieper uitgesleten raakten en de nieuwe hoofdwegen op de kaart werden. Ondoorgrondelijke wegen met allerminst een scenic view. Van de natuurlijke verbindingen tussen mijn hersengebieden maakten ze verboden rijrichting.

Ergens onderweg dwaalde ik ongewild af. Mijn leven werd geen plezierritje. Toch zorgt het voor onverwachte appreciatie die anderen doet verbazen. Terwijl zij bijvoorbeeld gruwelen van hun leeftijd, hou ik van ouder worden omdat het me rust brengt. De paniek en razernij in mijn ogen is verdwenen. Of minder alomtegenwoordig. Ik laat me minder van de wijs brengen. Ik sta sterker in de ring wanneer mijn ziekte mij knockout probeert te slaan.

Wankel op de benen, maar nog niet gevloerd.

Hoor ik daar de bel voor de volgende ronde? Bring. It. On!

Een poepvlieg met smetvrees

Sinds vorige week heb ik een favoriete vlieg, genaamd Evert-Jan.

Dat kwam zo.

A long time ago in a galaxy far, far away passeerde ik bij een beginnend huisartsenkoppel. Hij was kalend. Zij niet. Het moet enkele jaren nadat ik zelf mijn diagnose had gesteld geweest zijn, rond 2006. Alta Vista was (net zoals Google nu) geen dokter, maar wat ik las, maakte duidelijk wat er aan de hand was. Meer nog: aan twee handen. Ik was radeloos.

Mijn dwanghandelingen werden erger en erger en dreven niet alleen mezelf, maar ook mijn vriendin tot absolute waanzin. De man die met weinig empathie de wanhoop aanhoorde, schreef me sertraline voor, een antidepressivum met een molaire massa van 306,229 g/mol en een kookpunt van 907,7°C. Maar dat terzijde.

De dosis die ik voorgeschreven kreeg was net genoeg om alle bijwerkingen te voelen, maar geen enkel angstig gevoel de kop in te drukken. Duizeligheid ging gepaard met een enorm droge mond waardoor ik constant naar de koelkast moest lopen om drinken te halen en ik keer op keer mijn handen moest wassen vooraleer ik weer verder kon. Net het omgekeerde van wat ik met de medicatie voor ogen had. Ik was eraan voor de moeite en hield het al snel voor bekeken.

Het alternatief werd een gedragstherapeute die de grootste onzin uitkraamde. U-ren tijdverlies. Wat ik na drie jaar bereikt had, bleek uiteindelijk het resultaat van mijn eigen kracht. Niets meer en niets minder. Ik was best trots. Tevreden ook. De psychologe iets minder. Zij kon geen genoegen nemen met het bereikte status-quo (ik boekte geen vooruitgang meer) en verwees me intern door naar de psychiater, een dame die me na vijf minuten gesproken te hebben opnieuw aan de pillen wou krijgen. Ik bedankte vriendelijk en trok daar de deur achter me toe. Voorgoed.

Ik moet op dat moment ook wat last gehad hebben van betweterigheid, want ik besloot om het vanaf dan het allemaal zelf wel klaar te spelen, zonder de hulp van medicijnen en zielenknijpers. Ik had een betere oplossing: boeken.

Helaas ging de motivatie om de confrontatie met mijn ziekte aan te gaan in die jaren samen met het probleem uit de weg te willen gaan. En zo kom je nergens. Dat had ik nog niet door toen ik het boek Freedom from obsessive-compulsive disorder. ‘Personalized recovery program for living with uncertainty. van Jonathan Grayson kocht. Want een boek, dat zou me pas écht helpen, dacht ik. Boeken zijn een grote liefde van me. Ik hou ervan hoe ze mijn interieur vorm geven. Hun diversiteit, zowel vormelijk als inhoudelijk kunnen mij uitermate bekoren. Daar zou ik de sleutel vinden.

Als ik verder geraakt was dan pagina 2 wel ja. Ik kocht het boek op vakantie in 2007 bij Borders op Penn Plaza in New York. Dat ik op mijn bestemming geraakt was, mag al een mirakel heten. De stress om ergens te geraken was (en is nog steeds) ondraaglijk. Zo kon ik tijdens de transatlantische vlucht bv. niets eten of drinken. Niet o.w.v. problemen met de catering, maar door een ontsporende ziekte die mij controleerde i.p.v. omgekeerd. Het is de kwaadwillige dirigent die pretendeert de maat te slaan maar in feite met zijn baton wild in het rond zwaait en het orkest doet verzeilen in een repetitieve kakofonie met slechts één resultaat: gesprongen trommelvliezen bij het publiek.

Maar ik dwaal af. Ik kon niets eten of drinken op de 8 uur durende vlucht. Waarom? Samengevat: ik kan geen glas met drinken, mes of vork vastnemen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik kan geen hap van mijn boterham nemen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik kan geen formulier invullen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik blokkeer wanneer de mogelijkheid mij ontnomen wordt. Ik kan niet meer functioneren omdat ik met mijn handen nadien niets anders rondom mij durf aan te raken, mezelf incluis. Geen streling door mijn haren. Geen aanraking aan de dij van mijn vriendin. Het is de handen voor me in de lucht houden. Ironisch, cause we were airborne, baby. Zelfspot, de beste vorm van zelfkennis.

Handen wassen op een vliegtuig is niet evident. Zeker niet wanneer je weet dat het bovendien veel tijd in beslag zal nemen en er ongeduldige wachtenden achter je zijn. Je bent opgejaagd wild waardoor alles misloopt. De reis dateert uit een tijd dat mijn teldwang maakte dat ik al gauw 10 minuten besteedde aan het hele wasritueel. Enkel om mijn handen te wassen. Veel schuimende zeep, vinger voor vinger wassend, 3 x 120 keer. Oei… Wel juist geteld? Twijfel twijfel. Opnieuw dan maar. Dat alles dan ook nog eens in een vliegtuigtuigtoilet waar je alle moeite moet doen om water uit het kraantje te krijgen en je nauwelijks bewegingsruimte hebt.

Nu goed, dat boek. Ik kocht het. Ik las er twee pagina’s in en dat was het dus. De enige functie die het al de jaren nadien had was stof vergaren op het nachtkastje, want daar bleef het liggen, dag na dag. Ik hoefde het glas niet te breken in geval van nood. Het lag voor het grijpen. En toch nam ik het niet vast. Uiteraard was de nood groot, maar ik vond de moed niet om het terug open te slaan. Ik dacht dat het geen oplossing zou bieden en raakte het nooit meer aan tot een recente verhuis. Was het té confronterend? Je wil ook geen olie op het vuur. Lezen over potentieel nieuwe rituelen waar je eerder nog niet aan gedacht had en die je willens nillens implementeert. Ik mag er niet aan denken. Maar beter geen boeken over OCD meer voor mij dus.

Of toch?

Op onbewaakte momenten zoek ik vaak net dat wat ik niet onder ogen wil komen. Zo typte ik in het leefbaar maken van mijn eigen lijden de voorbije week ‘boek smetvrees’ als zoekterm in op Google. Het onderbewustzijn is sterker dan je denkt. En de verrassing was groot.

Mijn oog viel op een kinderboek van Pépé Smit, getiteld ‘Evert-Jan, een poepvlieg met smetvrees’. Hoe fantastisch is dat! Een ziekte die je met hand en tand moet uitleggen aan mensen waarna ze nog altijd even onbegrijpend en verbouwereerd de ogen uit hun kopen kijken als onderwerp van een kinderboek! Ik hield het niet voor mogelijk.

Vlug het winkelmandje in waarna het enkele dagen daarna helaas niet in de brievenbus belandde, maar op de arduinen dorpel aan de voordeur. Ik krijg het er van. Toch kon het de pret niet drukken. Ik haalde mijn techniek boven om de dikke kartonnen envelop zo te scheuren dat niets van het boek in contact kwam met de buitenkant, noch mijn vingers, liet het boek uit de envelop glijden omdat ik het niet wou aanraken met mijn handen die de envelop die een paar seconden eerder op de grond stond, vast hadden. Want de envelop was daardoor vuil en mijn handen die de envelop vast namen op hun beurt ook, waardoor ik het propere boek vuil zou maken door vuile vingers. En dan zou ik het nergens meer kunnen leggen tenzij op een plaats: in de vuilbak. Dat zou zonde zijn. Ik had het nog maar 5 minuten.

Ik heb nog nooit zo’n intiem portret van een vlieg onder ogen gekregen als dat van Evert-Jan. Het is een buitenbeentje, net als ik. Zijn naam alleen al maakt duidelijk dat hij anders is dan zijn broers Bob en Rob en zusje Pop. Hij is de enige vlieg van de familie die zijn handen wast. Hij trekt zich liefst van al terug op de badkamer waar alles netjes is. Zittend op zijn favoriete plek, een tandenborstel, kamt hij zijn haren in een perfecte middenstreep. Terwijl hij vol zorgen in de spiegel kijkt, passeren existentiële vragen de revue. Als toemaatje is hij de enige van de familie die niet houdt van poep met appelmoes. Niemand die het begrijpt. Ik wel.

Een unieke insteek over anders zijn. Mooi in alle eenvoud.

Een openbaring ook, dat boek, want voor het eerst in mijn leven na het afsluiten van mijn eigen kindertijd wierp ik een blik in de wonderlijke wereld van kinderboeken. Zo zoet.

Ik vraag K. vanavond of ze het een keer voor me voorleest.

Alles eruit halen wat erin zit, heet dat.


Evert-Jan, een poepvlieg met smetvrees door Pépé Smit, Uitgeverij De Harmonie, maart 2016, hardcover, ISBN 9789076174938

Shop till you drop

De dag begon al vroeg vandaag. Om half 5 meer bepaald. Onder de vorm van een gillende kat die krijste alsof ze twee maanden geen eten meer gekregen had, maakte Stans komaf met onze zoete dromen en liet ze verstaan dat het tijd was om op te staan. Ruim een uur te vroeg wanneer we naar de regelmaat van de voorbije week kijken. Winteruur, weet je wel. En weekends: heeft ze nog nooit van gehoord.

Het abrupte ontwaken zorgde ervoor dat we de slaap niet onmiddellijk meer konden vatten. Er werd naar de smartphones gegrepen.

Vol ongeloof en afschuw kreeg ik de berichten van een dolle menigte die gisteren alle gezond verstand aan de kant geschoven had en het in hun ogen nog broodnodige in huis besloot te halen, onder ogen. Zoals een nieuwe tattoo.

De koopzondag in Antwerpen vandaag, die zou blijkbaar gewoon doorgaan. De die hard shopt till he drops.

Van Covid-19 wellicht binnenkort. Alleen weet hij of zij dat nog niet.

Gouverneur Cathy Berx hoopte dat het hard zou gaan regenen en ik hoopte met haar mee.

Verder zag ik een video van een patiënte in een Vlaams ziekenhuis. Ze had Covid nooit serieus genomen zei ze, maar nu het virus haar te pakken had, leek haar getuigenis tussen de regels door eerder een smeekbede om vergiffenis, haar ogen vol tranen van spijt. Een waarschuwing ook aan alle kijkers, maar zelfkennis moet haar toch geleerd hebben dat die boodschap slechts deels zou blijven hangen, namelijk bij een publiek dat de nodige voorzorgen al neemt. Dovemansoren willen niet horen, mevrouw. Kijk maar eens naar de live beelden van de webcam op de Meir.

Straks komt, net als spijt, altijd te laat, zei mijn moemoe zaliger altijd.

Voor we nog even besloten in te dutten, wees K. me op een Facebookbericht. Een oproep van een jonge vrouw:

Zijn er nog mensen die heel erg bang zijn van corona en daar over willen babbelen af en toe?

De reacties waren hallucinant. De dame gooide haar vrees zomaar op straat en op een paar steunbetuigingen na ontaardde alles in een discussie over het wel of niet bestaan van virussen, het manipuleren van cijfers en commentaar waar mevrouw niets aan heeft: “Je moet alles in perspectief plaatsen hoor. Leer eens relativeren.” En verder maar met modder gooien naar mekaar.

Mijn eigen leven wordt al jaren getekend door angst. Het drijft me verder en verder weg van de maatschappij. Het deed me afstand nemen van anderen, van hun roekeloos ondoordacht gedrag. Het stemt me droevig, maar heeft me ook zoveel geschonken. In alle eerlijkheid denk ik dat ik er een mooier mens door ben geworden. Of geworden ben wat ik nooit dacht te kunnen worden.

Nog een paar uur en de lockdown is er. Ik keek er al zolang naar uit. Het is alles wat ik wil.

Ondertussen regent het oude wijven met klompen aan.

Geslaagd regendansje, Cathy.

Zit!

Eergisteren dronk ik Pickwick Raspberry thee waarvan de houdbaarheidsdatum zo’n slordige 24 jaar verstreken was. Met het aroma was hoegenaamd niets mis, met de smaak mijn inziens evenmin. Al die tijd vertoefden de blaadjes dan ook zoals het hoort op een donkere, droge plek. In all rust. Onaangeroerd. Tenzij die ene keer voor de reis van Gent naar Turnhout. Een kot heb je immers niet voor de eeuwigheid.

Houdbaarheidsdata schrikken mij niet af. Ook niet wanneer je ze zoals in dit geval pas onder ogen krijgt nadat je het potentiële gif binnen hebt. September 96… Dat was gisteren, toch? Als smetvrezer lig ik er niet wakker van om ziek te worden wanneer de grens van de beste smaak van onze voeding bereikt is. Met kijken, ruiken en proeven in combinatie met het laatste beetje gezond verstand waarover ik nog beschik, lukt het om dat alles goed in te schatten en mezelf niet te vergiftigen.

Een houdbaarheidsdatum waar ik wél van wakker lig, is deze van mijn eigen begrip voor het onbegrip van anderen t.a.v. mijn doen en laten. Onbegrip omdat het niet strookt met het gedrag van de doorsnee mens op deze planeet. Ik zeg u, het is allemaal de schuld van de onzichtbare chaos in mijn hersenpan.

Die houdbaarheidsdatum waarvan ik dacht dat ik hem steeds weer voor me uit kon schuiven door mijn eigen handelen aan te passen aan wat er in de maatschappij van me verwacht wordt en waardoor onbegrip geen kans krijgt om zich te manifesteren, is abrupt verstreken. Ik heb er genoeg van. Een mens kan ook maar zoveel incasseren.

Zo werd ik afgelopen augustus verwacht op het stadskantoor, een oude legerkazerne aan de rand van de stad. Een mooi gebouw met wat mij betreft minstens één lelijke mens (maar dat is voor later). Mij bewegen in de publieke ruimte is niet mijn ding, maar vol goede moed trok ik er naartoe. Ik had ook geen andere keuze.

Op enkele hindernissen na verliep alles vlekkeloos. Ik meldde me aan, kreeg van de vriendelijke jongeman die elke bezoeker zat op te wachten te horen dat ik perfect op tijd was, mocht verder stappen naar de infobalie, waarna er meegedeeld werd dat ik verwacht werd aan loket F. De ‘F’ van “F*ck it” want niemand daar. Terwijl ik mijn zieligste blik bovenhaalde en om me heen keek terwijl ik op een rode loper in het midden van de gang stond, riep een juffrouw aan de overkant van het loket dat ze me wel zou verder helpen. “Zet u maar” sprak ze, en wees met de gestrekte vingers van haar hand naar de stoelen die me flankeerden. Ik haalde mijn standaard antwoord boven: “Ik blijf even staan, want ik heb een lange rit achter de rug”. Dat ik me met de auto verplaatst had om tot daar te geraken, was niet gelogen, maar gaan zitten zou maken dat ik niet meer met dat waar ik mee gekomen was naar huis kon, een 32 minutenlange wandeling huiswaarts zou moeten maken met het risico op een ommetje waartoe ik me beter niet zou laten verleiden, gevolgd door een rituele douche en een terugwandeling van even lange duur (met weer dat ommetje waar ik niet aan zou kunnen weerstaan) om de auto die dacht dat hij me nooit meer zou zien, op te pikken. Kortom: stress, ergernis en schade aan lichaam en geest. Zulke leugens om bestwil maken mijn leven draagbaar, zorgen ervoor dat ik kan functioneren en dat ik effectief ook nog ergens naartoe kan. Ik behoed me bovendien voor dat wat me moedeloos maakt. Want OCD is tijdrovend en het vooruitzicht van wat je te wachten staat wanneer er iets misloopt om alles recht te zetten en weer smetvrij te zijn, is erger dan de eigenlijk besmetting.

Nu goed, de behulpzame dame aan het loket deed wat van haar verwacht werd en op 1-2-3 bevond ik me terug op het grote binnenplein, tevreden en rustig dat alles goed verlopen was. Ik moest wel binnen 14 dagen terug langs komen, maar ach.

Opnieuw de arena in dus, twee weken later. De goedlachse buitenwipper was nog steeds op post en verwelkomde me wederom met open armen en zijn standaardzin “U bent perfect op tijd”. What else, dacht ik George Clooney-gewijs. De vrouw aan het onthaal stuurde me andermaal naar loket F, ook nu weer onbemand. Mijn blik dwaalde af naar mijn vriendin aan de overkant, druk in gesprek aan de telefoon. Wat nu? Voor ik de kans kreeg om om me heen te kijken hoorde ik de bevelende stem van iemand die op een sluwe manier die amper fysieke inspanning vergde gehoor had gegeven aan haar roeping als militair door simpelweg een arrogante bediende te spelen in de setting van een kazerne. “Kom naar hier, je kan daar niet blijven staan”, snauwde ze. Ik begaf me naar loket E en bleef rechtstaan tussen de twee stoelen. “Zet u!” klonk het bevelend. “Neen, ik blijf liever staan”, zei ik. Dat viel duidelijk niet in goede aarde. “U moet gaan zitten, dat is verplicht”, hoorde ik uit haar mond die ze intussen met eten vol propte komen. Als toemaatje likte ze aan de toppen van haar vingers waarna ze mijn identiteitskaart in ontvangst nam. En terug gaf. Hygiëneregels? Ontsmettingsalcohol? Nog nooit van gehoord. En geen tijd voor. Ze had het te druk met verbale salvo’s te lossen. Het plexiglas kreeg bovendien in deze context een dubbele functie aangezien haar tussendoortje immers de weg naar haar slokdarm nog niet gevonden had en ze met volle mond bleef praten.

“U mag niet blijven staan, u blokkeert de gang” sprak ze giftig, ondanks het feit dat ik in rechte lijn met de stoelen stond. “Als ik moet gaan zitten, dan ben ik weg”, zei ik in volle paniek bij zoveel laagdunkendheid van de andere kant. “Ik kom wel terug.” Er volgde nog een vrijpostige afsluiter van harentwege: “Dan zal u niet meer moeten terugkomen, want dat zal nooit meer veranderen.”

Met trillende benen en een hersenpan die stilaan op temperatuur was om een lekkere steak dicht te schroeien droop ik af via de uitgestippelde route richting binnenplaats, mezelf afvragend hoe het verder moest met een identiteitskaart die niet in orde was en het vooruitzicht dat ik nog eens terug moest.

Het is nooit woede, maar een enorme teleurstelling in de mensheid voor zoveel onbegrip op mijn abnormale levenswandel die mij helemaal uit balans haalt. Want wie slaat een aangeboden stoel nu af? Het is mezelf zwak voelen tegen zoveel brutaliteit van anderen. Zwakte die me naar adem deed happen waardoor ik niet meer uit mijn woorden kwam aan het onthaal waar ze me een kwartier eerder goedgeluimd hadden zien verschijnen.

“De vrouw aan het loket wil me niet helpen omdat ik niet wil gaan zitten”, kwam er met veel moeite uit. Het klonk als een klaagzang van een klein kind, waarna ik vol schaamte de waarheid bovenhaalde. “Ik kan niet gaan zitten om medische redenen” dekte ik de wonde voor mezelf voorzichtig toe. “Wat moet ik in Godsnaam doen om geholpen te worden? Een medisch attest meebrengen?”

Een intern telefoontje later mocht ik weer de trap op richting loket F waar deze keer wel iemand zat: een jongeman die me met plaatsvervangende schaamte en zonder al te veel vragen verder hielp. Hoewel er plaats genoeg was voor mijn lichaam tussen de stoelen in, had men de de rechtse weggehaald en verplaatst naar het midden van de gang, op de rode loper.

Een oplossing voor een onbestaand probleem en de visualisatie van overtuigd zijn van je eigen gelijk. Bah!

Liefde. Een onmogelijk verlangen?

Het is alweer een paar dagen geleden dat ik aan de laatste bladzijde van Liefde. Een onmogelijk verlangen? van Dirk De Wachter toe was. Een dun boek van 107 pagina’s dat je gemakkelijk op een paar uur met je ogen kan verorberen. Na De kunst van het ongelukkig zijn gelezen te hebben, was ik wel benieuwd wat de brave man over de liefde te vertellen had.

Uiteraard streef ik zoals u naar het ultieme liefdesgenot en een portie geluk. Liefst nog in combinatie: een gelukkige, duurzame liefdesrelatie. Maar als het voor de normale mens al zo goed als onbereikbaar is, is het dan wel weggelegd voor iemand die lijdt aan smetvrees?

De waarheid is dat ik net door ongelukkig zijn een plaats te geven in mijn leven, heel dankbaar en gelukkig geworden ben. Te midden van alle OCD-tragiek vol zelfmedelijden en wanhoop toch datgene zoeken dat je gelukkig maakt, lukt enkel door het kleine te appreciëren en te genieten van gewone, simpele dingen die anderen saai zouden noemen. Het moet niet altijd maar harder, beter, groter zijn. Klein en dagdagelijks is ook goed. Veel heeft uiteraard te maken met het isolement waarin je verzeild geraakt. Dan ben je wel aangewezen op wat zich in je nabijheid, thuis bevindt. Iedereen die lockdown light nu al moe is, moet zich eens inbeelden wat het is om 7 jaar lang (2006-2013) van zondagavond tot de zaterdagochtend daarop het huis niet uit te komen, éénmaal per dag te eten en en passant ook nog eens opgezadeld te zitten met continue dwanggedachten. Geen sociaal leven, geen levensecht contact buiten je eigen partner. Niemand die over de vloer kan komen. Zelf nergens naartoe. Dag na dag. Week na week. Jaar na jaar. Enkel het weekend brengt soelaas. Dat klinkt als een pleister op de wonde, maar dat was het allerminst. Je ziekte maakt dat de deur uit gaan en de frisse buitenlucht waar je zo van geniet opsnuiven, gepaard gaat met de nodige stress en angst dat er toch maar niets zou mislopen waarna je verlangt naar het isolement dat je zo haat.

Deze lockdown is een lachertje, en mag wat mij betreft best eeuwigdurend zijn. Misschien is deze lockdown zelfs wel datgene waar ik al die jaren naar verlangde? De rust, de kalmte, iedereen ver uit mekaar, kiezen met wie je contact heb, hoe ver dat contact gaat. Wat een verademing. Het enige waar ik me zorgen om maak is niet naar de kapper kunnen. Dat klink niet alleen heel misplaatst, dat is het ook.

Naast geluk dankzij ongeluk is het in alle miserie die ik heb leren beminnen en liefhebben ook nog eens hopen op een (duurzame) relatie. En hoewel deze voornamelijk door mijn ziekte tijdens vooral de OCD-quarantaine niet over rozen liep en flink op de proef gesteld werd, zit alles vreemd genoeg helemaal snor.

Ik bespaar u (voorlopig) de gedetailleerde gruwel, maar in de pas willen lopen omdat niet je lief dat zegt, maar haar ziekte, is geen pretje. Meer nog, het vergt een bijzonder sterke persoonlijkheid, onvoorwaardelijke liefde, wilskracht en tomeloze energie om dit vol te houden. Ja-ren-lang. Het is iemand blijven liefhebben tussen alle radeloosheid, woede-uitbarstingen, paniek, angst en tranen door. Met hoop op welke vorm van beterschap ook, maar zonder enige kans op genezing. Want die is niet mogelijk. Als toemaatje: een risico op terugval of nieuwe gekmakende varianten. Het is voortdurend tegen de stroom invaren en dat vreet energie. Op alle vlakken. Zelf geconfronteerd worden met onlogische gedachten, het besef hebben dat die kant nog wal raken, er maar amper tegen in kunnen gaan, handelingen keer op keer moeten uitvoeren terwijl je er tureluur van wordt en zo je leven leiden in de mallemolen vol onbegrip die onze maatschappij zo kenmerkt is één ding. Niet ziek zijn en volgen in de waanzin omdat je van iemand houdt is nog een ander paar mauwen. Ik vraag me af wat K. bezielt en bedenk met een krop in de keel: zou ik het kunnen opbrengen voor iemand?

Ik denk dat het net het liefkozen en koesteren van het ongelukkig kunnen zijn is dat ervoor gezorgd heeft dat ik kan zeggen dat gelukkig ben. Voorwaar een kunst. Samen ongelukkig zijn is iets anders, maar daarom niet gemakkelijker. Zeker niet wanneer karakters verschillen en dialogen vaak tussen de regels plaatsvinden. Of gewoonweg niet omdat de persoon waar je van houdt op mute staat en niet gezegd krijgt wat ze voelt, waar ze mee zit. Elke dag opnieuw word ik wakker met een ongelooflijk sterke vrouw naast me, ook al heeft ze verschrikkelijk slappe biceps. Het is een watje. Eentje waar ik zo van hou. Ik verdien haar niet. Eigenlijk ben haar mijn leven verschuldigd omdat ze dit offer voor mij maakt. Haar leven had zo mooi kunnen zijn, zonder zorgen. Ik draag maar een fractie van de last die zij in haar leven meesleept.

Voor buitenstaanders is het waarschijnlijk onbegrijpelijk dat een normaal iemand een persoon met smetvrees kan liefhebben. Eerlijk gezegd begrijp ik het zelf ook niet goed. En al helemaal niet na het lezen van het boek van Dirk De Wachter. Als het zo moeilijk is duurzame liefde te vinden, hoe komt het dat ik ze met alle hindernissen die er zijn net gevonden heb? Er moet al heel wat tegengewicht zijn om de aanzienlijke portie OCD te counteren en iemand graag te kunnen zien. Naast alle andere liefdesperikelen die voor gewone mensen al onoverkomelijk blijken.

Ik weet niet of mijn liefdesleven anders zou verlopen zijn moest ik geen OCD-patient zijn. Komt mijn onvoorwaardelijke trouw voort uit mijn angst om mijn lief kwijt te spelen door mijn ziekte? Zou ik promiscuer geweest zijn moest ik geen smetvrees hebben? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik geluk gevonden heb, los van mijn ziekte, want ik ben veel meer dan dat. I’m a happy camper.

Mijn relatie met K. kent een periode van 10 jaar zonder smetvrees en ondertussen 16 jaar met. Wanneer ik een balans op maak mag ik zeggen dat de meest recente jaren, nadat mijn eigen OCD-quarantaine afliep en ons leven van overal en nergens wonen ophield, de beste uit ons leven en in onze relatie zijn. Meer nog, ik denk na alle beproevingen de voorbije twee decennia eindelijk samen rust gevonden te hebben. Alles heeft een plaats. Het is goed zo. Meer nog: dit is het.

Wat mij verbaasde toen ik het boek daarnet opnieuw vast nam, is de aanwezigheid van het vraagteken in de titel. Dirk (mag ik Dirk zeggen?) neemt immers van meet af aan stelling in dat liefde een onmogelijk verlangen is en aarzelt niet om dat herhaaldelijk op papier te zetten. Overdreven consumentisme wordt aan de kaak gesteld en het belang van eenvoud en het alledaagse staat voorop. Toch herken ik mij in de duurzame liefde die zo weinigen lijken te vinden. Een wonder, zeker voor een leven getekend door smetvrees.

De boeken die Dirk De Wachter op de wereld loslaat, lezen alsof hij ze niet met een pen in de hand of vingers aan het toetsenbord heeft geschreven. Ze lijken eerder een rechtstreekse transcriptie van de gedachtengang die zich in zijn brein ontplooide waarbij alle wijsheid via elektroden simpelweg geïmporteerd werd in een document. Het resultaat? Een warrig geheel dat ik wel kan pruimen, ondanks het feit dat zijn discours een beetje ongelukkig doorweven is met citaten van the rich and famous, kunstwerken en anonieme verhalen uit zijn praktijk. Misschien is de intentie om het geheel te breken, maar net als een gebroken hart ben ik ook voor die vertelstijl niet te vinden. Het leidt af van de essentie.

Bij het lezen van Liefde. Een onmogelijk verlangen? voelde ik wel plots de onweerstaanbare behoefte om passages te onderlijnen die mij raakten. Ik heb het heel mijn leven lang al nagelaten, ook nu. Met alle gevolgen van dien, want nu is het terug even zoeken naar de woorden die ik wil herlezen. Die ik opnieuw bij me wil laten doordringen wanneer het wat minder gaat. Ik vond altijd dat boeken ongeschonden moesten blijven, maar ik besef nu dat ze doorleefd net zoveel waardevoller kunnen zijn? Wanneer bij het herlezen andere passages gemarkeerd worden, creëren we een mooi tijdsbeeld van onze eigen gevoelens. Een momentopname van ons leven in flashy kleuren.

Ondanks het niet-markeren bracht even bladeren mij al snel bij enkele passages die mij in het bijzonder aanspraken en bijgebleven zijn.

Over ‘gewonigheid’ –

Duurzaamheid krijg je door de bescheidenheid te omarmen. Door het gewone toe te laten, het kleine en het middelmatige te appreciëren. Dat is in deze rollercoasterwereld een moeilijk te verteren advies. Maar het is wezenlijk: als mensen lange tijd liefdevol samenzijn, dan is dat ten slotte voor een groot deel van die tijd in ‘gewonigheden’. Ook in de seks zal het gewone duurzamer zijn, viagra, parenclubs en seksspeeltjes ten spijt.

Over vriendschap en liefde –

Al is de geliefde de ‘enige ware’, toch mag hij niet de enige in ons leven zijn. Als we met niemand anders een relatie hebben, en ons geheel wijden aan de geliefde, zullen er waarschijnlijk vroeg of laat problemen van komen. De duurzame liefde staat midden in het leven en midden in de wereld en zal uitgedaagd worden door verlangens naar anderen. Dat is goed. De geliefde moet vriendschapsrelaties en fysieke aantrekkingskracht tot anderen verdragen. Duurzame liefde is nooit af of compleet, maar wordt altijd weer uitgedaagd, om zich altijd opnieuw te bewijzen. Aangetrokken worden tot een ander en toch kiezen voor de geliefde duidt meer op duurzaamheid dan nooit aangetrokken te worden door een ander.

Over stilte en stilstaan –

We moeten leren samen stil te zijn. Stilte is niet gewoon het ontbreken van geluid. Een kanariepietje horen zingen is stil genoeg, kan zelfs stiller dan in een geluidsdichte kamer zitten. Die laatste is niet per se een goede stilte. Het ontbreken van geluid moet de gelegenheid creëren om opnieuw te luisteren. Dan kunnen we rustig aan tot onszelf komen. (…) Als je stil bent, is alles banaler. Banaliteit verdragen we niet goed. In de liefde zeker niet. (…) Wat als we durven de banaliteit te leven? Als we durven gewoon te zijn met twee, dan wordt de banaliteit rijk. De ‘kleine kruimeligheid van zijn’ tot ons laten komen kan heel bijzonder zijn.

Over La Jouissance –

Het genieten van Levinas gaat over het kleine, het onzichtbare en het heel vanzelfsprekende. Zintuiglijke waarnemingen kortbij. (…) De gewone schoonheid van kleine dingen zien we niet meer: dat gevoel voor genot is uitgeschakeld door de doordrenderende consumsumptiemaatschappij. (…) In dat ‘kleine’, en niet in het overrompelende zal de liefde zijn weg zoeken. In de blik, een woord, een niet-woord, een geur en andere heel persoonlijke details die andere mensen niet zien.

Er zijn niet heel veel mannen in mijn leven. Eerder weinig. Dirk De Wachter mag zich sinds een klein half jaar als één van de gelukkige beschouwen, naast Rob Lowe. Respectievelijk voor de looks en de inhoud. Foutje: omgekeerd.

Hij is de man die mij één van de mooiste woorden leerde kennen: verdrietdokter. En zijn hersenpan lijkt net de mijne: één warboel.

Maar waarom is hij zo belangrijk voor me? Is het omdat hij schrijft wat ik voel? Omdat hij bevestigt dat ik mijn leven – hoewel misschien te gewoon voor anderen – ondanks mijn ziekte helemaal op de rails lijk te hebben? Omdat ik mij/ons zo in zijn woorden herken? Omdat hij me doet beseffen dat ik heb wat nauwelijks mogelijk is: een duurzame relatie gekenmerkt door gewonigheid, liefde die wordt uitgedaagd, met wederzijdse ruimte voor anderen, samen stil kunnen zijn en de kleine kruimeligheid van zijn?

Of simpelweg omdat hij schrijft wat ik wil horen?

Introvert antigif

Het moet van mijn kindertijd geleden zijn dat ik – zij het onrechtstreeks – verbonden was met het Antigifcentrum.

Allemaal de schuld van die felrode besjes van de Ilex Aquifolium, uiteraard niet van mezelf. Wat had u gedacht.

Ze zagen er zo aanlokkelijk uit. Zo zoet als de dokteres die me verdriet doet: om op te eten, weet je wel. Dat besloot ik dan ook maar te doen. Altijd te vinden voor een lekkere hap.

Hulst dus.

Hoeveel bessen ik binnen had? Geen idee. Maar wellicht genoeg om een braakmiddel als dessert voorgeschoteld te krijgen en te weinig om met loeiende sirenes afgevoerd te worden naar het ziekenhuis. Ik heb er niets aan overgehouden, buiten geheugenverlies. Mijn herinnering aan die farce is vaag.

Blijkbaar ben ik niet het enige dom kind dat de mensheid ooit gekend heeft. Het Antigifcentrum wijdt een hele pagina aan “Wat moet ik doen als mijn kind hulstbesjes heeft gegeten” met als tip “alle besjes die op de grond gevallen zijn, onmiddellijk opruimen”. Niet talmen dus. Oprapen die handel. Baat het niet dan schaadt het niet, maar hou er rekening mee dat uw kind ze net als ik ook gewoon los kan trekken van de inheemse struik. Daar hoef je geen forsballen voor gekweekt te hebben.

Ik mag misschien wel gedacht hebben dat ik een lijster was, maar dat is klein bier i.v.m. volwassenen die aan het experimenteren gaan met brandalcohol of javel in deze door corona-angst geteisterde maatschappij. Het bericht daarover in De Morgen van het voorbije weekend zindert nog na. In maart 800 extra oproepen, een stijging van 15%. De eerste week van april met 20% meer telefoontjes voorspelt ook al niet veel goeds. Neen, geen oproepen voor ingeslikte hulstbesjes. Wel allerhande schrijnende gevolgen van meer tijd om te poetsen en extra smetvrees.

Kuisziek ben ik allerminst. Ik zou zelfs willen dat ik op dat vlak wat meer discipline aan de dag kon leggen. Maar na al die jaren handen wassen weet ik wat de meest uiteenlopende producten met je huid doen en het verontrust me zeer vast te stellen dat mensen schijnbaar in blinde paniek ondoordacht handelen. Of te doordacht, maar dat is een ander verhaal.

Gelukkig hoef ik geen telefoonnummer te draaien. De luxe die ik heb, is dat ik antigif in huis heb: een slimme, grappige meid die me onvoorwaardelijk liefheeft, K.

Niet als oplapmiddel voor handen vol wonden van brandalcohol of bleekwater, maar mijn persoonlijke medicinale houtskool voor alle emotionele schade die OCD met zich meebrengt. Hoe groot de fysieke pijn van het overvloedig gebruik aan allerlei producten ook mag zijn, de psychische verwoesting die de ziekte veroorzaakt, overtreft dat moeiteloos.

Ik vergeet vaak dat ik K. aan mij zijde heb. Een stilzwijgend brokje dynamiet dat ik koester. Ondanks haar kort lontje en het bijhorende ontploffingsgevaar.

Ze is er nog steeds, na al die jaren.

Ik neem het mezelf bijzonder kwalijk dat mijn ziekte van haar leven een hel heeft gemaakt. Ze leidt/lijdt mee het ontspoord leven dat ik wil ontvluchten, maar waar we beiden vrede mee genomen lijken te hebben. Zomaar, stilletjes, is ze er mee ingerold.

Hoe kan het dat ze nog steeds mijn hand vasthoudt na al die jaren? Doorheen de meest barre tijden, zichzelf helemaal wegcijferend. Of toch zo goed als.

Overdag is er weinig tijd om op tafel te gooien wat écht in haar leven speelt en om mij duidelijk te maken wat ik voor haar beteken. Ze is geen prater.

Toch geeft ze dat geheim, zonder het zelf te beseffen, telkens weer prijs na het ontwaken. Een onstuitbare woordenvloed over haar wildste dromen is wat volgt wanneer de dag aanbreekt. Een spraakwaterval waarvan ik weet dat ze na het opstaan droogvalt. Dus grijp ik mijn kans en hang half slapend aan haar lippen. Tussen de regels van haar verhaal door hoor ik hoe waardevol ik op mijn beurt voor haar ben en wat ik voor haar beteken. En dat is meer dan ik durf te hopen. Keer op keer weer.

Ik hou van hoe haar onderbewustzijn verraadt wat ze niet gezegd krijgt. Ik hou van haar.

Mijn liefdevol, introvert antigif…

Onmisbaar. Overvangbaar.

Daar kan 070/245 245 niet tegenop.

Parafix

Sinds de schilder de muren en het plafond van het toilet op het gelijkvloers onder handen nam, ruikt het er vreemd genoeg naar appelsienen. Niet naar sinaasappelen, want dat woord neem ik niet graag in de mond. De vrucht al evenmin. Ik heb het meer voor clementines. Papillon clementines, als het even kan. De lekkerste die er zijn en waar Editors weer al even terug de hitlijst mee aanvoerden. Ze klinken dus als muziek in de oren, en dat zijn ze ook.

Waar de geur vandaan komt en waarom deze ter plaatse de boel blijft verfrissen, is me een raadsel. Eén dat niet de moeite is om je hoofd over te breken. Waarom zou je? Een appelsiengeur lijkt tenslotte niet in het minst op een rioolgeur, tenzij je er 10 kg van gegeten hebt en daardoor niet meer van het toilet geraakt. Dat is me nog nooit overkomen en ik hoop het zo te houden.

Het is een bizar fenomeen, die zoete, kenmerkende citrusgeur op net die plaats in huis. Dat het aroma ondanks de nodige ventilatie van geen wijken wil weten, maakt het helemaal onbegrijpelijk en al even intrigerend als het kapsel van Selah Sue.

Hoe ik in 2003 van de ene dag op de andere smetvrees kreeg, is voor mij een nog groter enigma. Wat was de trigger die de boel deed ontploffen en mijn leven voorgoed zou veranderen?

Ik weet het eerlijk gezegd niet. Zeer lang had ik gevoel dat het vinden en aanpakken van de oorzaak meteen komaf zou maken met het hele onlogische gedoe, waarna ik weer mijn goeie oude zelf zou zijn. Ik heb er ooit Merlina voor gebeld, maar ze zei me dat zelfs voor haar het mysterie té groot was. Ze kon de waarheid onmogelijk bloot leggen. Reden genoeg voor mij om het te laten voor wat het was en er geen energie meer aan te verspillen. Wat ik tijdens die queeste uiteindelijk vergat, was dat ik nog steeds mezelf was, alleen een andere, nieuwe versie. Daarom niet minder goed. Ik liet het los.

Een intrigerend verschijnsel dat ik tot nu toe eveneens nooit heb kunnen verklaren, is ‘het-mysterie-van-koppels-die-met-elkaar-vergroeid-zijn’? Goed voor mijn grootste winkel-nachtmerries.

Waarom is het in hemelsnaam nodig om steeds met twee, als koppel te gaan winkelen? De som is niet altijd meer dan het geheel van de delen. Wel?

Bij een schaars bezoek aan Colruyt, ergens midden maart, zag ik een onwezenlijk tafereel aan de ingang van de supermarkt. Gewapend met veel te grote latex handschoenen en hun winkelkar in de aanval gedroeg een bejaard koppel zich als onuitstaanbare kleuters omdat ze niet samen de winkel binnen mochten. Brute pech. Een ongeziene klaagzang en onderlinge discussie wie van hen nu uiteindelijk de winkel binnen zou gaan, volgde. Zonder enige gène vroegen ze zich met verheven stem af “wanneer het gedaan zou zijn met die zever”, waarna de vrouw uiteindelijk afdroop richting auto. Of beter moest ophoepelen van de echtgenoot die zich hopelijk thuis van zijn betere kant laat zien. Zijn opoffering (“Ik zal wel gaan”) klonk als een militair bevel om hem in de wagen (of tank – niet zeker) op te wachten.

Een ander duo dat blijkbaar individueel niet veel waard is, wou zich evenmin naar de regels schikken. Ze hadden er simpelweg niets beter op gevonden om de spelregels te omzeilen door elk een kar bij de hand te nemen en alsnog op die manier samen de winkel onveilig te kunnen maken. De 1,5 meter afstand lapten ze aan hun laars door in de koele kamer al kibbelend over welke yoghurt ze zouden aankopen de rayon te versperren. De schande voorbij.

Nu goed, de supermarkt nog tot daaraan toe. Erger is het gesteld bij de lokale handelaar. Want naast gebrek aan besef dat alleen om boodschappen gaan echt wel een haalbare kaart is (geloof me, je kan het!), is de mensheid zich blijkbaar ook niet bewust van al dat onderling contact in ruime winkels die te klein blijken tijdens de spitsuren. Ik gruwel er van. Een stoot in de rug, draagtassen tegen je benen, bovenarm tegen bovenarm, een elleboog in je zij. Drummen en drammen. Duwen en trekken. Het lijkt wel alsof iedereen bezeten is van schrik dat iemand anders de grootste koffiekoek of de laatste croissant voor zijn of haar neus weg zou kapen. Is dat nu écht nodig? Neen, op zondag om ontbijt gaan bij de bakker voelt voor mij niet aan als een blijde boodschap. Wanneer je smetvrees hebt is het een enorm stresserende belevenis waarbij de adrenaline door je lijf pompt en je doorgaans getuige bent van mensen die als magneten aan elkaar lijken te kleven. Ik zou willen uitschreeuwen: waarom toch? Het gaat heus niet sneller vooruit hoor, wanneer je opeengepakt bij elkaar staat. De enigen die je daar in feite mee blij maakt, zijn simpele zielen die aansluiten en het valse gevoel hebben dat de rij daardoor minder lang is.

Onnodig te zeggen dat de lockdown en dan vooral social distancing voor iemand met smetvrees wel te pruimen is. Dit is waar ik sinds 2003 naar snakte. Ademruimte om je heen. Het maakt het idee steeds op stap te moeten gaan met een parafix in de hand om iedereen die te dicht bij je komt op afstand te kunnen houden compleet overbodig. Met covid-19 op de loer is het bovendien uiterst handig wanneer je geconfronteerd wordt met mensen die denken dat de maatregelen van de Nationale Veiligheidsraad voor iedereen gelden, behalve voor zichzelf.

Waar is in Godsnaam het ding wanneer je het nodig hebt? Meer nog: waarom werd het nooit gecommercialiseerd? Het dateert natuurlijk uit een tijd dat er van social distancing nog geen sprake was. Het snufje – of geheim wapen, zo u wil – lijkt als twee druppels water op een paraplu, maar de straal met een reikwijdte van vijf meter verlamt mensen tussen de vijf en tien minuten, afhankelijk van hoe koud of warm het buiten is. Ideaal voor OCD-ers en bij uitbreiding iedereen deze tijd. Ik weet niet hoe het in uw omgeving gesteld is, maar wanneer ik voor een korte wandeling de deur uitga, ben ik steeds degene die afstand moet nemen. Tegenliggers lopen rechtdoor als waren ze de meest nuchtere personen tijdens een alcoholtest.

Bron: Merlina’s Mysterieboek, Dick Durver, dienst Pers en Publicaties van de BRT, 1984

Social distancing is vooral geslaagd in combinatie met lokale handelaars die in hun winkel een flow hanteren, een principe waarbij je langs de ene kant binnenstapt en langs de andere kant weer buiten. Al sputtert het systeem op drukke momenten omdat iedereen op een hoopje aan de kassa staat te wringen. Onmogelijk om anderen niet te raken. En niet omdat je zelf je best niet doet.

Laat me wel wezen: het enige lichamelijk contact dat ik als OCD-patient wil, is dit waar ik zelf voor kies. Van ‘helemaal niet’ tot all the way. Met wie en wanneer, daar wens ik graag zelf over te beslissen.

Functioneren in het openbare leven vergt moed en wilskracht, maar moest u mij tegen het lijf lopen, geef me vooral geen schouderklop. U strooit er zout mee in een diepe, onherstelbare wonde.

En dat zout, dat lijkt me eerder iets voor op uw patatjes.

Dun velleke

“Het is geen wedstrijd, hé”, roept mijn vriendin me toe terwijl ik met mijn fiets in de startblokken sta. “Nee hoor”, antwoord ik terwijl ik net het tegenovergestelde denk.

Nadat ze op 12 maart met koorts van haar werk thuiskwam, volgde een verplichte quarantaine. Nu, meer dan drie weken later, roept de buitenwereld haar, zegt ze. Wie juist roept is me niet echt duidelijk, maar ik vermoed één of andere hogere kracht die op die manier duidelijk wil maken dat al die lekkernijen die ze de voorbije weken op de meest smakelijke wijze verorberde wat van het goede teveel waren en reeds voor een ongewenste vervorming van haar Goddelijke lichaam zorgden. En dat wil ze niet. Ik ook niet en reageer vol enthousiasme.

Welaan dan. We besluiten in deze tijden van corona beurtelings hetzelfde traject af te leggen met onze Bromptons. Een kwestie van niet samen te scholen en zeker 1,5 meter afstand t.o.v. elkaar te respecteren. Een mooi parcours vol hindernissen (kasseien! klimwerk! voetgangers! tegen de stroom in rijdende wielertoeristen!) dat ons door het hart van de stad en langs de jachthaven brengt, wordt in 1-2-3 uitgestippeld. Het feit dat we niet opteerden voor een aerodynamische rennersoutfit, voor de start niet aan een bezoek bij de materiaalpost ten huize gedacht hebben en zonder volgwagen de race aanvatten, schiet mij pas tijdens de op stapel staande fysische-quasi-marteling-bij-mooi-lenteweer te binnen.

Bij haar aankomst zet K. een tijd van 29:49,80 neer. Ik weet niet of dat goed of slecht is. Ze zweet zich dood en rukt puffend de koelkast open. “Ik moet iets met citroen hebben”, is het enige wat er nog uit komt. Die hogere kracht heeft alleszins zijn stem niet genoeg verheven noch aan de weerbots na de inspanning gedacht, bedenk ik en wijs haar terecht wanneer ze naar limonade grijpt. Mopperend doet ze zich te goed aan een glas San Pellegrino, recht uit het Italiaanse kuuroord in de provincie Bergamo. Ik mag er niet aan denken wat zich daar momenteel afspeelt.

Het frisse, bruisende water biedt de nodige afkoeling en brengt K.’s vochtgehalte weer op peil. Ik lach haar toe (en onterecht ook uit, zo zou wat later blijken) en druk haar met haar neus op de feiten dat ze geen conditie meer heeft, niks meer gewoon is en vraag haar hoe het ooit zover is kunnen komen. Het is natuurlijk ook weeral even geleden – van toen het natte najaar en de winter in het land kwamen – dat ze dagelijks van Gent centrum naar haar werk in Merelbeke en terug fietste.

Terwijl mijn lief weer bij haar positieven lijkt te komen, wrijf ik me in de handen. Dit wordt een makkie. Ik ben als tweede aan de beurt, heb een richttijd en ben meer dan ooit vastberaden om haar de vloer aan te vegen. Plus ik ga ervan uit dat ik sportvrouw van het jaar 2019 was. Van ons twee dan toch.

Draaide dat even anders uit!

Ik ben nog geen 700 meter ver wanneer ik merk dat niet alleen de banden van mijn fiets zo goed als plat zijn, maar tevens mijn eigen batterij na een langdurige winterstop. Dit wordt niks.

Ik nader de Grote Markt en mijn gedachten verschuiven van een competitie tussen geliefden naar het onwerkelijke leven dezer dagen. Het competitiebeest in mij vervelt tot een observatiedier dat met volle teugen geniet. Niet alleen van wat het rondom zich waarneemt, maar ook een blik werpend op haar eigen leven en gevoelens. Zelfreflectie op de fiets.

Onder een staalblauwe hemel waarbij de zon krachtige stralen op mijn huid brandt en mijn grijs wordende haren in de wind wapperen, dwalen mijn gedachten af.

Waarom heb ik mij in hemelsnaam zo warm aangekleed? Die sokken zijn écht wel overkill en dat – weliswaar katoenen – truitje met rolkraag is tevens om te stikken. Ik stroop mijn mouwen omhoog en gun mijn armen de warmte die ze naar mijn gevoel altijd ontberen en waar ze doorgaans naar snakken. Ik voel ze genieten. Het doet goed.

Na meer dan 15 jaar opgezadeld te zitten met OCD heeft onophoudelijk wassen van mijn handen en armen ervoor gezorgd dat mijn huid het allemaal niet meer aan kan. Ze is kapot en herstelt traag. Winterse koude en vooral gure wind zijn niet mijn beste vrienden.

Het grote voordeel na zo lang met smetvrees te leven, is dat je met de tijd een ervaringsdeskundige wordt, tot in de puntjes getraind om niet te laten opvallen tijdens sociale interacties dat je ziek bent. Want dat is toch het laatste wat je wil? Dat mensen denken dat je gek bent. Je denkt het van jezelf. Dat is al erg genoeg.

Toch zijn er dingen die je verraden. Zonder enige twijfel zijn dat bij mij mijn handen en armen. Mijn ziekte maakt dat ik vaak op pad ben met opgestroopte of korte mouwen. Ik probeer absoluut te vermijden dat iets of iemand in contact komt met mijn kleding. De beste manier om dat aan je armen te voorkomen, is door je mouwen omhoog te doen. De logica daarachter is dat je die arme lichaamsdelen zonder al te veel moeite kan wassen. Het alternatief waar ik u niet mee zal vervelen, vergt veel meer inspanning en tijd en dient dus ten allen tijde voorkomen te worden.

Tijdens de vier seizoenen sta ik dus doorgaans onveranderd met blote armen in het leven. Wanneer je mij putje winter zou zien, handen en armen paarsrood van het gure weer, zou je denken dat ik ze seconden daarvoor op de hete platen van ons Aga-kookfornuis gelegd had. Ooit al huid spontaan in kleine scheurtjes zien openbarsten omdat al wat rest een dun velleke is? Neen? Ik wel. Ik kan u verzekeren: het is geen prettig zicht.

De bezorgdheid en vragen van de bekommerde medemens wanneer onze wegen elkaar kruisen zijn gegrond, maar ook vaak ergerlijk retorisch. “Brr, Ann, heb je het niet koud?” Uiteraard verbijt ik de koude en daarmee gepaard gaande pijn, maar lach vriendelijk en antwoord “neen hoor, tuurlijk niet”. Gevolgd door een resem voorgeprogrammeerde leugens om bestwil. De ene al mooier of origineler dan de andere. Mensen kunnen zo goedgelovig zijn.

Bron: DM.Magazine 04/04/2020 – ‘Braaf Varken’, Bart Schoofs

Als OCD-patient prijs ik mezelf altijd gelukkig omdat het – voor mij – een ziekte is waar je buiten psychisch lijden, niet écht ziek van bent. En als er fysische pijn is, dan is het deze die resulteert uit het te vaak wassen van je handen. Ik ben waarschijnlijk een watje en heb geen recht van spreken i.v.m. mensen die met ondraaglijk lijden geconfronteerd worden, maar huid die brandt en gloeit is voor mij voldoende om vol zelfmedelijden weg te kruipen in een hoekje. Een pijnstiller brengt geen soelaas. Het is wachten tot je huid zich herstelt. Een proces dat ik met de juiste middelen tracht te bespoedigen en keer op keer vol verwondering aanschouw.

Als wapen tegen Covid-19 is handen wassen onontbeerlijk. Maar ik zou liegen als ik zeg dat ik me niet afvraag wat de huidige angst die onze maatschappij teistert op dat vlak met de mensen rondom mij – en met hun handen – doet. Als de huid van uw handen het nu, na 3 weken reeds aan het begeven is, probeer u dan eens in te beelden hoe de huid van iemand die reeds jarenlang smetvrees heeft er na al die tijd aan toe is. En wat moet dat worden bij mensen die dit nieuwe gedrag implementeren in hun leven om plots, onverwacht en zonder controle in overdrive te gaan?

Het hele rituele gedoe dat zo bepalend is voor smetvrees maakt dat ik er in het late voorjaar, wanneer de temperatuur stijgt en het weer zo aangenaam wordt om schaarser gekleed rond te lopen, uit lijk zien als een wielrenster die er net een heel zomerseizoen op heeft zitten, ook al is de winter nog maar net voorbij. Zo zie ik mezelf: keer op keer ben ik geschokt door mijn gehavende armen en de abrupte overgang ter hoogte van mijn biceps. Van mijn gezonde, ongewassen huid naar het deel dat lijdt richting onderarmen, polsen en handen. Dat doet te grondig wassen met zeep. Keer op keer weer, na elke handeling die tot handen wassen noopt. Ook wanneer ik weet dat het eigenlijk niet moet. Het besef dat dat waar je mee bezig bent totaal onzinnig en overbodig is zet de rem er helaas niet op.

Door de grondigheid waarmee deze handeling reeds jarenlang deel uitmaakt van mijn leven, is de impact die de dreiging van het coronavirus daarop heeft, minimaal. De frequentie gaat niet de hoogte in, maar moet gezien de omstandigheden ook niet omlaag. Gelukkig liggen de piek bereiken en de curve flattenen wat mijn persoonlijke strijd betreft al een heel aantal jaren achter mij en ziet het er naar uit dat ik mijn draai gevonden heb en de toekomst dapper tegemoet zie.

Van de wielrenster die ik van mezelf maak wanneer ik in de spiegel kijk gisteren geen spoor. Niet alleen door mijn gebrek aan conditie. Na de zachte temperaturen de voorbije maanden valt het wat mijn armen betreft goed mee.

In combinatie met het kiezen van de juiste zeep, waarmee je ook kerstomaatjes kan wassen, is alles goed leefbaar.


On a side note: mijn (totaal irrelevante) tijd: 38:04,65

De verdrietdokter

Wat een prachtig woord. Ik leerde het eergisteren kennen toen ik voor het slapen gaan met Dirk De Wachter in bed kroop. Of beter, met Liefde. Een onmogelijk verlangen?’ Ik weet niet wat me het meest fascineert aan die man: het feit dat ik hem zonder dralen de auto in zou willen sleuren om hem binnen de kortste keren af te zetten bij onze kapster in Knesselare of het feit dat zijn flinterdunne boeken (ik las eerder ‘De kunst van het ongelukkig zijn’) mij in het diepste van mijn ziel raken.

Verdrietdokter dus. Niet te verwarren met een dokter die jou verdriet aan doet. Want die bestaan ook. Ik heb van beide een exemplaar dat ik koester, ironisch genoeg vooral de laatste, zij die mijn emoties op de proef stelt.

De eerste is een knappe jongeman met een heerlijke naam. Hij zou mijn zoon zou kunnen zijn moesten mijn tienerjaren één langgerekt, wild, heteroseksueel avontuur geweest zijn. Wie zijn vader is zou ik me vanzelfsprekend niet meer herinneren binnen de geschetste context, maar ongetwijfeld iemand met goede genen, dat zie ik zo wanneer ik naar de twintiger kijk. Zijn gevoel voor humor en intelligentie heeft hij wellicht van zijn moeder meegekregen, mijmer ik, wanneer ik me voorstel dat ik degene was die hem in het moederhuis in de armen sloot na zijn geboorte. Hij is de dokter die geen arts is. Geen witte schort voor hem, maar een Scandinavische trui die zijn vriendin voor hem kocht. De zwartblauwe Vans met te lange nestels staan hem beeldig. Hij is degene die mijn leven mee draaglijker maakt, degene die samen met me lacht, zegt dat er niets mis is met wenen en die me het gevoel geeft dat het leven toch een feest is, ondanks momenten vol zelfmedelijden. Ik weet dat hij gelijk heeft. Ik glimlach en prijs me gelukkig met de ziekte die ik heb. Anders zou hij nooit in mijn leven opgedoken zijn.

De tweede is een ravissante, mysterieuze, androgyne dokteres met benen die tot de hemel reiken. Net iets groter dan mezelf. Een leeftijdgenoot die keer op keer onbewust met de hakken van Louboutins die ze wellicht niet eens bezit mijn hart intrapt. Om daarna de stukjes op het meest onverwachte moment op te rapen en met chirurgische precisie opnieuw perfect aan elkaar te lijmen. Alsof er niets gebeurd is. Dat vraagt tijd, en niet omdat het met Pattex opletten is voor aan elkaar klevende vingers. Tijd heelt immers alle wonden, maar als ze ondoordacht door iemand toegebracht worden en je zelf, zonder hulp van die persoon voor genezing moet zorgen, beland je op een emotionele rollercoaster. Slaan en zalven, ik hou er wel van. Ook van het verrukkelijk, zelfverzonnen taaltje dat ze spreekt. Smetvrees? “Een scheet in een glas water!” Om op te eten is ze, zeg ik u.

Mijn eigen jonge, getalenteerde verdrietdokter, de dokteres die me verdriet doet en – niet te vergeten – mijn vriendin en zielsverwant K. zijn voor mij van onschatbare waarde. Het zijn mensen die mijn lijden verzachten. Die me beter maken en van het leven doen genieten. Ze zijn het beste wat me ooit kon overkomen. En het mooiste is vaak dat ze zich niet bewust zijn van de rol die ze in je leven spelen. Ik zou nergens zijn zonder hen.

Niet alleen heeft iedereen zo iemand nodig, we moeten tevens zo iemand zijn voor anderen als het even kan. Zeker in een tijd waar angst alomtegenwoordig is. De angst die ik voel is één die verder gaat dan angst voor corona. Het is de angst voor een monster dat op de loer ligt en zich nog niet toont. Eén waar mensen zich nog niet van bewust zijn. Eén die kan toeslaan om nooit meer weg te gaan. Eén waar je je niet tegen kan inenten: smetvrees.

Het is onwerkelijk om als OCD-patiënt plots allerlei prikkels waar te nemen waaruit blijkt dat één en ander de verkeerde kant op dreigt te gaan.

Het eerste signaal dat me met de neus op de feiten drukte, kwam tijdens een telefoontje van mijn mama. Met de dalende olieprijzen had ik nog snel mazout besteld voor haar. “Ze zijn geweest” meldde ze, “maar ik heb toch maar de sleutel van het slot op de mazouttank afgewassen.” Hoorde ik het goed dat één van de personen het dichtst in mijn omgeving, meer nog: iemand die jarenlang in ging tegen mijn dwanghandelingen, plots een slag van de hamer gekregen had en deed wat ze tot dan zelf altijd onbegrijpelijk had gevonden?

Met de opkomende coronacrisis kregen ook berichten van vrienden een voor mij gruwelijke bijklank. Zo schreef één van mijn naaste vrienden me dat de hij de overdozen van geïmporteerde en wellicht overheerlijke Spumante na levering met een alcoholoplossing bespoten had om dan ook nog eens na het unboxen van de inhoud de haard in te gooien. Met veel schwung, daar twijfel ik niet aan. Ook zo de overdoos van de bestelde kattenbrokken die op 2 april bezorgd werd, “maar die was op 31 maart verpakt, dus het virus zou al zeker dood zijn.” Zou. Een veronderstelling dus. De aandacht waarmee hij ogenschijnlijk alle verpakkingen checkt, ontsnapt aan zelfs aan mij als OCD-patiënt. Wat mij wel gerust stelde was dat hij verder met geen woord repte over een steekvlam, dus op het vlak van de gebruikte hoeveelheid alcohol zit het goed dan, neem ik aan.

Dezelfde vriend meldde tevens dat iemand uit zijn straat hem kwam melden dat twee van hun gezamenlijke buren met corona opgenomen waren in het ziekenhuis. Het is een raar gevoel. De tristesse om dit nieuws meegedeeld te krijgen in combinatie met zijn afsluiter: “Nog nooit zo snel de deurbel en klink gedesinfecteerd nadat de buurvrouw afscheid nam.” Voorzichtigheid voor het virus moet aan de dag gelegd worden en rust moet op een of andere manier terugkeren in je leven, maar of dit de juiste handelswijze is? Het coronavirus heeft een metgezel.

Een mens zou zich voor minder zorgen gaan maken om zijn dierbaren. En over anderen die mee de strijd voeren tegen meer dan één onzichtbare vijand.

De ernst van de situatie werd me al snel duidelijk toen ik op 12 maart een Telenet-dienaar over de vloer kreeg. Mensen voorbij je voordeur laten is pure horror wanneer je met OCD leeft. Het hek is helemaal van de dam wanneer het een onbekend iemand is die je wel moet binnen laten. Je hebt geen controle over waar ze gaan, waar ze hun spullen neerleggen, wat ze aanraken. Ze doen wat ze normaal doen, zonder nadenken. En als je echt pech hebt, denken ze dat jouw thuis hun thuis is.

Die bewuste woensdag was dat wel even anders. Alle spanning viel weg langs mijn kant. Er was nog geen sprake van een lockdown, maar enkele maatregelen werden wel al opgelegd. En de man die aanbelde was er alvast eentje die mooi in de pas liep. Een OCD-er in spé, zoveel was snel duidelijk. Bij het openen van de deur stond hij ruim 3 meter van mij verwijderd op het fietspad, klaar om omver gereden te worden door een aanstormende pedelec. Hij liet de voordeur achter zich open toen ik hem begeleidde naar de kelder om toch maar geen deurklink te moeten aanraken. Na de installatie van de nieuwe modem vroeg hij of hij zijn handen kon wassen. Ik wees hem vriendelijk naar de wasbak die zich achter een gesloten deur bevond waarna hij als een amateur de deurklink met zijn elleboog, voorarm en uiteindelijk pols probeerde te openen. Oefening baart kunst en er was duidelijk nog flink wat werk voor de boeg. Ook de instructies die van hogerhand voor het handen wassen waren opgelegd, had hij duidelijk begrepen. Nadat ik van op afstand wat vloeibare zeep in zijn handpalmen had gespoten schrobde de man zijn handen dat het een lieve lust was. De schuurspons die op de wastafel lag, moest er aan geloven. Even drogen in de Kempische lucht en klaar was Kees. Al was dat duidelijk niet zijn echte naam. En nu verder niets meer aanraken, zag ik hem denken. Wat restte was zijn laptop bij de hand nemen en er vliegensvlug vandoor gaan, naar de volgende vuurlinie.

Naast mijn bezorgdheid om anderen is corona uiteraard een confrontatie met nieuwe angsten voor mezelf. Of een ergere vorm van een bestaande angst. Zo is het telkens weer knarsetandend en nagelbijtend wachten op de komst van de postbode. Ze zijn qua onachtzaamheid een versnelling hoger geschakeld in mijn ogen. Zelfs de invloed van sterke drank lijkt me positiever dan de instructies die die mensen van de chef meegekregen hebben. De ene obsessieve compulsieve stoornis is natuurlijk de andere niet, maar de grond is wat mij betreft verboden terrein voor zowat alles dat daar niet hoort op te liggen of op te staan. Sommige dingen zijn voorbestemd om onlosmakelijk verbonden te zijn met de grond onder onze voeten. Laat het duidelijk zijn: pakjes zijn er daar geen van. En al helemaal niet wanneer ze gewoon de brievenbus in kunnen. Ik druk u met de neus op de feiten: de grond is vuil. Ooit al bij stilgestaan wat zich op dat oppervlak afspeelt? U mag dan beter dweilen dan de beste poetshulp die aan huis schoonmaakt met dienstencheques, de postbode dropt je pakje buiten, voor uw woning. Het is al helemaal om te huilen wanneer je de voordeur opentrekt en van de persoon in kwestie nog amper een spoor te vinden is omdat hij of zij geteisterd door schrik zijn camionette ingevlucht is. Geen kans om even mee te geven wat de veilige plaats is die een corona makeover kreeg. Groter dan mijn angst om covid-19 te krijgen is dus de schrik dat de postbode mijn pakket op de grond zal zetten. En die onbevattelijke redenering baart me grote zorgen.

Moest het u interesseren, “Liefde. Een onmogelijk verlangen?” zat netjes in de brievenbus. Dat scheelt weer een keer handen wassen. Nu ja, niet echt.

Dirk De Wachter schrijft dat liefde niet maakbaar is. Niets is maakbaar, denk ik dan. Controle is een illusie. Meer nog, een desillusie. In combinatie met OCD resulteerde dat de voorbije jaren in hartverscheurende taferelen en tranen met tuiten.

Thank God voor de verdrietdokter.

De dorpsgek

Zo voel ik me. Iemand wiens gedrag flink afwijkt van de norm. Althans, dat heb ik altijd gedacht. Want wat ik dezer dagen in de krant lees of op straat zie wanneer ik – noodgedwongen – mijn kot uit kom, leek me meer iets voor mijn stoutste dromen. Is dit waar ik al die tijd stiekem naar verlangde? Mezelf de normale tussen de abnormalen voelen?

We zijn 2003 wanneer iets in mij plotsklaps vindt dat ik maar wat vaker mijn handen moet wassen. En bij uitbreiding mijn onderarmen tot net boven de ellebogen. Misschien ook even tellen. Zo weet ik dat ik het zeker goed gedaan heb. En bij twijfel: gewoon opnieuw.

Ik stel zelf een diagnose: OCD, een obsessieve compulsieve stoornis. Dwanghandelingen op zoek naar rust. Een volkomen onlogisch gedrag dat – gevoed door irrationele gedachten – met de tijd ontspoort. Het absolute hoogtepunt (of beter dieptepunt) was 2006. De jaren die daarop volgden vertaalden zich in een gevoel van machteloosheid en overgave aan de ziekte. Van lotgenoten: geen spoor. Een professioneel iemand die me écht kan helpen? Niet te vinden. Het is een eenzame strijd.

Wilskracht, steun van de mensen het dichtst bij mij, verbale discussies en ruzie met diezelfde personen, pijn en verdriet hebben mij uiteindelijk gemaakt tot wie ik vandaag ben. En dat is iemand die alles goed voor mekaar heeft, gelukkig, liefdevol en optimistisch door het leven stapt, meer heeft dan haar hart verlangt, inclusief iemand die haar onvoorwaardelijk graag ziet. Dat laatste is uiteindelijk het enige wat écht telt.

Als ik de ziekte met één gevoel associeer, dan is het schaamte. Dit verklaart waarom het 17 jaar duurde vooraleer ik er blijkbaar ook maar iets over op papier durfde zetten. Schaamte die zich vertaalt in angst om plots anders bekeken te worden. Ik stel mezelf kwetsbaar op. Maar die kwetsbaarheid getuigt ook van sterkte. Dat maak ik mezelf tenminste wijs.

Het is ironisch dat de hele coronacrisis net datgene is wat me over de streep trok om over een leven met OCD te gaan schrijven. De angst die ik vandaag echter voel is er geen die ik weg kan wassen met zeep, maar een bezorgdheid om mensen rondom mij. Vooral dan nog mensen waar ik me niet zozeer om hoef te bekommeren: toevallige passanten die mijn levenspad kruisen die ik dus van haar noch pluim ken.

Beeld je eens in hoe het moet voelen om het gedrag dat je koste wat het kost probeerde af te leren (terecht) opgelegd te krijgen (“Was uw handen“). Of hoe het is om dat wat je altijd voor anderen probeerde te verhullen plots te zien opduiken als doodnormale handelingen van de hele goegemeente. En het toppunt: geen mens in het openbaar die zich daar schijnbaar voor geneert en gewoon doet wat hij of zij denkt te moeten doen. Of dat een weloverwogen en wijze handeling is of eerder gestuwd wordt door een kortsluiting in de hersenpan zonder enige vorm van rationele weerstand, laat ik in het midden.

Als ik nog twijfelde om met deze blog van start te gaan, laat het dan duidelijk zijn een artikel van journalist Chris Snick in de Standaard het vuur aan de lont stak. Nu goed, moest ons leven op dit moment niet beheerst worden door corona of zou ik geen OCD hebben, dan zou ik denken dat de brave man niet goed ‘snik’ was om een zin als ‘Iedereen graait met zijn handen in de bak met snoeptomaten of appelen, maar je kan die thuis toch moeilijk wassen met Sunlight. uit zijn pen te laten vloeien. Maar corona is een feit en ik heb OCD. Toen wist ik. Ik moet hier iets over schrijven.

Lees mee, maar zet je schrap. Huiver, ween en lach.

Leven met OCD is geen pretje. En samenleven met iemand die het heeft nog minder.

Dit is voor jou, K. Voor mij. Voor ons.

En voor iedereen die zich hier in herkent. Al is het maar een beetje.


On a side note: je kan snoeptomaten wassen met Sunlight. Been there, done that.