Categorie archief: Verhalen uit het pre-OCD tijdperk

Sie Kommen

Het eerste wat ik doe als je sterft, is die kader boven het aanrecht aan de muur in de keuken ophangen.

Met een ernstige doch speelse blik kijk ik Kaatje recht in haar staalblauwe ogen waarna we samen de spanning weglachen. Ik lach ook een beetje groen, want stiekem ben ik de discussie over het ingelijste Sie Kommen van Helmut Newton meer dan beu. Ze is al maanden aan de gang en er wordt maar geen consensus bereikt over de plek waar de zwart-wit foto alle dagen van ons verdere leven zal kleuren. Onze standpunten wijken van elkaar af, iets wat zelden of nooit gebeurt. Wellicht omdat voor Kaatje doorgaans alles goed is. Ik zou zelfs zeggen dat ze te meegaand is. Ik hou wel van wat weerwerk en daar zorgt ze nu dus voor, al een hele tijd.

Ze schermt met argumenten à la Wat zal het bezoek zeggen? Ik antwoord: Niets, want ik heb smetvrees en er komen simpelweg geen gasten over de vloer. Zoiets hoort thuis in de slaapkamer, probeert ze. Juist, net daar waar de heerlijkheid van het werk dat Newton begin jaren ’80 voor Vogue maakte zou verdwijnen in het duister. Waar onze ogen de voorkeur geven aan snelle bewegingen tijdens de REM-slaap. Je kan beter dan dat, Kaatje.

In afwachting van de muur die hen wordt toebedeeld, liggen de naakte vrouwen van de Duits-Australisch fotograaf ergens in ons huis, ingepakt in plastic, net als Laura Palmer weleer. De lippen van hun monden kleuren nog net niet blauw.

Sinds Kaatjes diagnose voel ik een onstuitbare drang om orde op zaken te stellen. Alsof mijn lief volgende week zal doodvallen. Maar ze kan nog jaren meegaan zonder dat het noodlot toeslaat of waarbij ik net degene ben die lang voor haar tot stof wederkeert. Toch voel ik me sinds 10 december op stang gejaagd door die ernstige, hartverscheurende toevalsbevinding. Om alles te regelen wat niet geregeld is. Om alles te bespreken. Om alle wonden te helen. Om alles te doen wat we nog niet hebben kunnen doen. En dus ook om knopen door te hakken wat banaliteiten betreft. Nooit gedacht dat daar een hersenaneurysma op de arterie basilaris – een slagader in het midden van de hersenbasis – voor nodig zou zijn.

Met één zin beslis ik dus al grappend waar het luik met vrouwelijk naakt van Helmut Newtons diptiek uit 1981 zal komen: boven het aanrecht in de keuken. Daar waar het eigenlijk helemaal niet hoort maar in wezen net wel.

We zijn begin jaren ’90 wanneer ik de vier blote dames leer kennen. Ik zag hen voor het eerst toen Kaatje me op een van onze afspraakjes meenam naar de Kastart in Gent. We waren jong, aten vaak spaghetti en beseften toen nog niet in wat voor onromantische setting we verzeild geraakt waren: een vermomde refter vol kakelende studenten. In mijn herinnering kregen we per toeval net die plek toegewezen, helemaal achteraan het restaurant. Het ingekaderde naakt van om en bij de 70 x 120 centimeter hing werkelijk vlak boven onze tafel. Het voelde voyeuristisch aan wanneer ik vooraleer onze bestelling opgenomen werd via mijn ooghoek een blik omhoog wierp. Ik zat vast met blozende wangen de menukaart te bestuderen, mezelf afvragend of die blos het gevolg was van mijn ontluikende gevoelens voor Kaatje dan wel van de vier naakte, volwassen vrouwen die ons flankeerden en erop toezagen dat we ons bord leeg zouden eten. De link met spaghetti, romige tomatensaus gekruid met een laurierblad of geraspte Zwitserse gruyèrekaas ontging me op dat moment volledig.

Alexandra Pin, Henrietta Allias Purcell, Lisa Thorensen en Sylvia Gobbel maken dus al van het begin van onze relatie deel uit van ons leven samen. Zo zijn we met z’n zessen. En dan reken ik Tatjana nog niet mee.

Op zoek naar mijn eigen seksuele identiteit als 18-jarige vond ik het viertal best imposant. Het zijn geen passieve, onderdanige vrouwen. Ze stralen kracht uit op een sensuele manier. Het was de echtgenote van eigenaar Marc Ostyn die de poster kocht in een klein winkeltje in de Veldstraat omdat ze hem gewoon mooi vond. Het beklijvende beeld is niet provocatief. Het ophangen in een restaurant was dat begin jaren ’90 misschien wel.

De Kastart trok in die tijd bijna alleen studenten aan, grotendeels creatievelingen van de kunstacademie Sint-Lucas. Die wisten wat Newton voor zijn lens haalde wel te – nu ja – pruimen. Net als ik. Ik hield ervan en keek er naar uit. Meer nog dan naar de maaltijd die mijn maag zou vullen. Het typeert mijn edgy kantje waar mijn verdrietdokter mij zo graag op wijst. Een karaktertrek die ik koester en me hielp ontplooien op een manier waar ik alleen van kon dromen. Het werd de meest besproken poster die de Kastart ooit heeft gehad waarbij klanten een tafel reserveerden op basis van de plaats ervan in het etablissement.

Het was even speuren op het internet vooraleer ik een foto van het oude interieur terugvond. Weliswaar met andere stoelen dan de zwarte houten van vroeger, maar met Sie Kommen nog steeds tegen de wand, verscholen diep in het restaurant in Onderbergen.

De link met spaghetti, romige tomatensaus gekruid met een laurierblad en gemalen Zwitserse gruyèrekaas ontdekte ik pas één van de voorbije weken. Ik besef nu dat het mijn herinnering de schakel is die voorheen ontbrak omdat het lang geen herinnering was, maar een beleving. Het verstrijken van de tijd was nodig om die band letterlijk bloot te leggen. Wanneer ik de majestueuze deernes op hoge hakken vandaag op me af zie komen, erotiseren ze niet langer, maar denk ik aan pasta. Dat kan allerminst zijn wat Helmut Newton voor ogen had.

Het perfecte plaatje voor de (s)Pirelli kalender. En voor boven het aanrecht in onze keuken.

Littekens

We zitten recht tegenover elkaar, elk aan een andere kant van haar vrijwel lege bureautafel. De ruimte is kil en onpersoonlijk op een kindertekening tegen de muur links van me na. We hebben elkaar nooit eerder ontmoet. Ik ken haar niet. En zij mij niet.

Ze praat. Ik doe alsof ik luister. De lippen van haar pruilmond bewegen ritmisch op en neer. Wat ze vertelt wordt gedempt door het moment. Ik hoor geen klanken, versta niet wat ze zegt.

Eén van mijn zintuigen is immers in overdrive gegaan. Mijn ogen worden overmatig geprikkeld. Zo valt mijn blik op een petieterige, helende korst die een wonde op het topje van haar fijne neus bedekt. Op haar kleine tanden die verschijnen bij een spontane, uitbundige lach. Op het voor haar leeftijd opmerkelijk groot aantal rimpels van haar gefronste voorhoofd. Op grijze haren die via de contouren de macht proberen te grijpen in haar warrig kapsel van kastanjebruin en geblondeerd haar. Ik merk fijne donshaartjes op t.h.v. haar kaakgewrichten. Ik spot een bloeduitstorting onder een nagel van één van de smalle vingers van haar kleine handen. Een 3 centimeter lange lijn in haar hals, net boven de kraag van een lichtgrijs t-shirt dat ze onder haar losjes om het lijf zittende witte doktersjas draagt, doet me twijfelen. Een halsrimpel of een litteken?

Alles lijkt zich af te spelen in slow motion zoals je dat alleen in films ziet. Het beeld perfect gekadreerd door een talentvolle cinematograaf. Enkel haar persoon is scherp. De omgeving is flou. Het moment is onwezenlijk.

Ik knik bevestigend tijdens haar uiteenzetting, zonder ook maar een woord opgevangen te hebben en vraag me af hoe zij mij ziet terwijl ik alle facetten van haar uiterlijk met meer dan gewone aandacht in me opneem. Een eerste indruk is blijvend.

Ik zie mezelf niet meer zoals anderen me zagen wanneer we elkaar voor de eerste keer ontmoetten. De littekens aan mijn rechteroog vallen me niet langer op wanneer ik in de spiegel kijk. Met de leeftijd schermt mijn bril ze ook deels af. Misschien wel tot spijt. Ik schenk ze te weinig aandacht. Denk te weinig aan de herinnering die ermee gepaard gaat. Het is een fraai aandenken aan een voorval dat tragisch had kunnen aflopen.

We zijn ergens begin jaren ’80 wanneer ik op een vreselijke manier de show steel op een communiefeest dat plaatsvindt in een voetbalkantine ergens in de Kempen. Ik trek alle aandacht die het feestvarken toekomt naar me toe. Terwijl de volwassenen aan het aperitieven slaan, spelen wij piepenbeurge. Niet simpel op een voetbalveld.

De tijd dringt. De seconden tikken weg. Ik hoor iemand roepen: ‘Hé, Ann, kom u hier mee verstoppen.’ Ik ga op het geluid af, zie de gracht, spring er met net iets teveel enthousiasme over en beland pardoes met mijn gezicht in de achterliggende prikkeldraad. Ik voel dat er iets mis is. De twee korte, gedraaide spiralen metaaldraad met scherpe punten verwonden me rakelings langs mijn rechteroog. Een stukje van mijn lichaam wordt getekend voor het leven.

‘Bloed ik?’, is het eerste wat er uit mijn mond komt terwijl de rode en witte bloedlichaampjes zich samen met de bloedplaatjes onder invloed van de zwaartekracht een weg langs mijn wang banen. Ik strijk met de vingertoppen van mijn rechterhand langs mijn kaak. Ik voel geen pijn. Die zou een paar dagen later volgen, op de lagere school.

Samen met mijn mama beland ik die bewuste zondagnamiddag in een dokterspraktijk waar de arts zonder verdoving met naald en draad aan de slag gaat om de wonde aan mijn rechter slaap te hechten. De kwetsuur aan mijn onderste ooglid kleeft hij dicht. In mijn herinnering met een soort plastic. Pretty fantastic, want tot op de dag van vandaag ziet het er beeldig uit.

Eens opgelapt worden familieleden vanuit een telefoonhokje op de hoogte gebracht. Met een mama die nog steeds in shock is, is het aan mij als 6-jarige om het telefoonboek in mijn geheugen open te slaan.

We hangen de hoorn aan de haak. Ik wil niet naar huis. Het feest is nog volop aan de gang.

Enkele dagen later, terug op school, voel ik voor de eerste keer pijn. De lerares gebiedt me mijn gezicht af te wenden. Ze kan het niet aanzien.

Zo wordt ook een stukje van mijn ziel getekend voor het leven.

Erger dan de prikkeldraad, die juffrouw Mampaey.

Vensterroute, Turnhouts Vennengebied 19 november 2020

Drijfzand

Ik kijk en slik.

Steeds weer is het naar adem happen wanneer ik mezelf zorgeloos op foto’s zie die dateren uit een periode toen ik nog niet ziek was.
Hoe kan het dat ik spontane handelingen uit mijn kindertijd of adolescentie niet meer kan stellen zonder volledig tilt te slaan zoals alleen onze flipperkasten dat horen te doen wanneer we in ons enthousiasme en onze competitiviteit net iets te wild tekeer gaan.

Zilvermeer, ca. 1978

Een uitstap naar Mol. Dicht bij huis, maar toch ver genoeg weg. Het is genieten. Op het strand draag ik een roestkleurig zwembroekje met daarop meerdere identieke ankers, symbolen van standvastigheid en hoop. De énige hoop op redding voor een schip in nood tijdens een storm.

Maar van noodweer geen sprake. Hooguit een briesje. Ik ben blij dat we hier zijn en niet aan de kust. Daar zou de aflandige wind vast en zeker zorgen voor een tegendraadse onderstroom die kwallen op de kust doet aanspoelen. Daar hou ik niet van. In plaats van kwallen is het nu dennenappels ontwijken met mijn blote voeten. In het water bescherm ik mijn zolen met plastieken watersandalen. Ondertussen houdt de goedgevulde oranje koelbox met wit deksel sandwiches en versnaperingen koel. Dat is tenslotte wat koelboxen doen en wat van hen verwacht wordt. Als verfrissing koopt mijn mama me een expo-ijsje aan een open raam in het gebogen strandgebouw van architect Jozef Schellekens. De wikkel verdwijnt door een wonderlijk magische zuigkracht in de mond van een blonde dame met niet meer dan een tijgervelletje om het lijf. Vast de oermoeder van Hollebolle Gijs. Ik maak een ritje op het go-cart circuit en vergeet in de afdaling de bocht te nemen. Dat komt hard aan.

Ik laat me ingraven.

De confrontatie met deze foto, met mezelf in deze situatie maakt me ongemakkelijk. Hoe kan het dat ik op de grond lag onder een hoop zand en zonder mijn handen te wassen of te douchen mijn kleren weer aantrok wanneer het tijd was om huiswaarts te keren? Hoe kan het dat ik zonder aarzelen de auto instapte en tevreden in slaap viel zonder enige spanning? Meer nog: hoe kan het dat ik de dag nadien, na een nacht vol zoete dromen, fris gewassen, verse kleren aan, plaatsnam op dezelfde plek in de auto, zonder me van het ene op het andere moment ‘vuil’ te voelen omdat ik daar als strandzombie gaan zitten was de dag voordien?

Sinds 2003 stormt het in mijn hoofd. De rode vlag hangt uit. Aanvankelijk niet goed beseffend wat er gaande is, word ik met de jaren die daarop zouden volgen geruisloos ingegraven in droog drijfzand. Ik kan me niet verzetten. De ziekte is verstikkend.

Het schip is in nood. Ik draag niet langer mijn roestkleurig zwembroekje met ankers.

Wie zal mij redden?

Zilvermeer, 11 november 2020