Categorie archief: OCD

Behandel mij (heel zacht)

Door het raam in onze keuken zie ik hoe het buiten miezert.

Ik heb het koud en krijg mezelf maar niet opgewarmd. Met mijn handen waarvan de vingers nog net niet blauw zien, houd ik een mok met warme drank stevig vast. Op de oude tas met een uitgelaten Snoopy schreeuwen grote, vetgedrukte rode letters This has been a happy day uit. Toch slaagt mijn favoriete antropomorfische hond er niet in mij op te beuren. Het is middag en hoewel de dag nog maar half is, was hij tot nu toe niets om vrolijk van te worden. Gekleed in iets waar ik liever niet op straat mee gezien wil worden, loop ik rusteloos door ons huis, denkend aan Kaatjes hospitalisatie die nu snel zal volgen. Het komt akelig dichtbij.

Een hongerige vink op een pindaslinger aan de leilinden in onze tuin leidt even de aandacht af van mijn bezorgdheid. Zonder mijn blik af te wenden van de gulzige vogel neem ik een slok van mijn gezoete appel-kaneel thee. Ik voel hoe de te hete drank via mijn slokdarm snel de weg naar mijn net gevulde maag vindt. Het brandt, maar op een andere manier dan de door zeep en te wisselvallig weer geïrriteerde huid van mijn armen en handen.

Wat me evenzo irriteert is hoe ik mijn emoties maar niet de baas lijk te kunnen. Het leven slingert me heen en weer zoals de wind de vink die nootjes verorbert geen rust gunt. Mijn gemoed schommelt tussen intens geluk en panische angst. En dan ben ik niet eens de persoon waarbij een hersenaneurysma vastgesteld is. Hoe moet mijn kersverse echtgenote die zich in stilzwijgen hult en ook naar mij toe doorgaans weinig emoties toont zich voelen? Haar trillende, klamme handen bij de inschrijving aan het onthaal van het Ziekenhuis Oost-Limburg begin februari zijn het enige wat verraadt hoe gespannen ze was en wellicht nog is.

We zijn 2 februari en netjes op tijd op de afspraak in het ZOL te Genk. Tijdens de consultatie voelt het alsof Dr. Luc Stockx – interventieradioloog en een autoriteit op het vlak van acute beroertes – met zijn woorden al mijn gevoelens in een blender gooit om er een voor mij toxische cocktail van te maken terwijl ik mijn hart als nooit van tevoren in mijn borstkas voel bonzen. Met de tranen in mijn ogen en zonder mijn mond te openen hap ik naar adem. Door een anatomische variatie van de hersenstructuur zit het aneurysma dissecans op een wel heel ongelukkige plaats. Tot overmaat van ramp is het ook nog eens grillig van vorm waardoor de kans bestaat dat de voorgestelde behandeling – balloon assisted coiling – met het daaraan gekoppelde risico op ernstige complicaties, geen oplossing biedt.

Een uurtje later keren we huiswaarts met een A4-tje waarop Dr. Stockx kribbelde terwijl hij toelichting bij Kaatjes diagnose gaf. De kruistekens die hij neerpende om te wijzen op de geringe overlevingskans bij een mogelijke bloeding als er nu niet ingegrepen wordt, maakten niet alleen de ernst van de situatie duidelijk, ze zorgden tevens voor een instant torsie van mijn maag. Dezelfde maag waarin de kokende appel-kaneel thee die ik bij de lunch dronk momenteel nog aan het afkoelen is.

Ik had het liever niet geweten, zegt Kaatje.
Ik wel, zegt Dr. Stockx. Nu kan je er iets aan doen.

Tijdens de rit naar huis wisselen we van gedachten. We praten intens over onze uiteenlopende gevoelens. Kaatje voelt zich in goede handen en is eerder rustig. Alles welbeschouwd heeft ze in principe geen keuze om zich al dan niet te laten behandelen. Misschien maar goed ook. Het draagt ongetwijfeld bij tot haar optimisme. Ikzelf ben bedroefd en onrustig, maar probeer me op te trekken aan de kracht van mijn geliefde. Hoe Kaatje zich voelt is voor mij tenslotte het enige wat telt en dus tracht ik mijn eigen stemming van me weg te duwen in de hoop zo aansluiting te vinden bij haar sterkte. Daarnaast is er de top-barman met zijn wansmakelijk drankje die me hoopvol stemt. Meer nog dan de manier waarop de aangename specialist vertrouwen uitstraalt door zijn expertise en de tijd die hij nam om ons heel rustig duidelijk te maken waar we voor staan, is er iets anders dat mij moed geeft: zijn schoenen. Wanneer ik tijdens de consultatie, aandachtig luisterend, plots besluit mijn benen te kruisen en naar beneden kijk om te zien of mijn voeten de zijne niet raken door mijn geschuifel, vallen ze me op: witte gympies met felblauwe nestels. Ik herken ze van mijn speurtocht naar de topdokter op Google. Ze duiken op in zowat alle foto’s die ik van de arts terugvond. Er is iets mee, maar ik weet niet wat. Ik kan alleen besluiten dat ze me rust geven.

Vandaag, iets meer dan een maand na de raadpleging, zijn we gehuwd. Ons leven en onze liefde voor mekaar is niet anders, maar toch zo anders. Het is meer. Het voelt zo goed. Zo waardevol.

We zitten aan tafel en kijken elkaar diep in de ogen terwijl we genieten van lekkers dat Joost Arijs voor ons bereid heeft.

Woorden zijn overbodig.
Voor weemoed is nu geen plaats.

Verman jezelf, zeg ik tegen mezelf en ik denk aan wijze woorden:

mensen lijden ’t meest
door ’t lijden dat men vreest,
maar nooit op komt dagen

Macarons smelten op onze tong.
De hemel is hier.

Alles komt goed.


foto Dr. Stockx: Het Belang van Limburg

Bij jou wil ik niet bij een ander zijn

De oude, eeuwigdurende kalender op het eerder kleine eiken bureau in onze living leidt me om de tuin. Hij zegt me niet welke dag we vandaag zijn. Dat is mijn eigen schuld. Nog nagenietend klamp ik me vast aan het gelukzalige gevoel van onze huwelijksdag. Bijna was ik vergeten dat intense blijdschap ook voor mij weggelegd is in dit leven. De emotie die me tijdens ons huwelijk overviel, maakt dat ik niet wil dat de tijd gestaag voortschrijdt, zich een weg banend naar de onzekere toekomst die ons opwacht. Die gaat gepaard met meer spanning dan goed voor ons is.

Al een week lang krijg ik het dus maar niet voor mekaar om het chroom van de sierlijke bureaukalender met mijn vingertoppen vast te nemen en de metalen plaatjes met daarop vet gedrukte cijfers in een vlotte beweging om te klappen. Ik blokkeer. Voor mij staat de tijd stil op 23 februari, de dag dat ik zachtjes ja zei tegen de enige persoon die écht telt in mijn leven.

Zo was elke dag van de voorbije week dus mardi. En ook vandaag, wat helemaal klopt, want wanneer ik dit schrijf zijn we dinsdag 2 maart. 2/3 dus. Is het de door mijn ziekte uit de hand gelopen fascinatie voor getallen die me met mijn neus op de cijfercombinatie van de kalender drukt? Enkel de slash ontbreekt. Die denk ik er wel bij.

We zijn exact één week na het moment dat we onze trouwringen om elkaars vingers schoven. We kozen anders dan anderen. De sieraden zijn niet alledaags. Ze zijn zoveel meer. Door het gematteerd wit goud sluiten ze naadloos aan bij onze identiteit. Ze springen niet in het oog en zijn mooi in al hun eenvoud. Ze zijn gracieus door de fijne lijnen in het wit goud. Ze zijn exceptioneel, net als onze liefde voor elkaar. Ze zijn een metafoor voor ons leven. Hoe we diep vanbinnen onafgebroken schitteren voor elkaar. Net zoals je pas ziet wie de andere écht is wanneer je de tijd neemt en elkaar onvoorwaardelijk liefhebt, zaaien de ringen verwarring. Schoonheid door het anders zijn.

Ik ken je als geen ander. Ik weet dat je het niet erg vond dat mijn ziekte het onmogelijk maakte de ringen mee naar het stadhuis te nemen in het prachtig doosje van de Antwerpse goudsmid. Want daar mag onder geen enkele voorwaarde iets mee gebeuren. Het materiaal is niet afwasbaar, meenemen was uitgesloten. De zoektocht naar een alternatief was tragikomisch. Zo ebde de pijn van de last die mijn OCD veroorzaakt snel weg wanneer een oplossing zich onverwacht aanbood. Want daar lag het, achteloos naast het juwelenkistje van je overleden moeder: een kleurrijk Hansaplast doosje uit een ver verleden, in een vorig leven gevuld met 10 stukken van 2 cm bij 6 cm antiseptisch elastoplast snelverband. Samen ooit voor wellicht 10 cent op één of andere rommelmarkt gekocht. In plaats van een hartvormig doosje waar zovelen mee dwepen kozen jij en ik een blikken afdankertje uit iemands thuisapotheek. Zonder fluwelen ringkussen. Neem wat ronde Demak’Up wattenschijfjes, zei je. Persoonlijk vond ik dat elke breuk op een huwelijksdag moest afgewend worden. Ook een stijlbreuk. Dus dacht ik medisch en stak ik onze trouwringen in het doosje op een bedje van Hartmann Medicomp kompressen.

Wachtend op het moment waarop ik het gekke doosje al grappend boven zou halen in het gezelschap van tweede schepen Jan Van Otten en onze getuigen, stak het in de rechterzak van mijn zwarte blazer. Stilzwijgend en verrukt dat ik je net tot mijn wettige echtgenote had genomen schoven we wat later de juwelen om elkaars linker ringvinger, met de vena amoris als kortste weg voor onze hartstochtelijke liefde voor elkaar, eeuwige trouw en bijstand naar elkaars hart.

Ergens tijdens de huwelijksplechtigheid greep je mijn hand en voelde ik hoe jij mij nodig hebt, net zoals ik jou nodig heb. Zoals ik niet zonder je kan. Eenzaamheid en gemis wanneer je niet bij me bent kunnen slechts door jou gestild worden.

Alleen zijn is niet mijn sterkste kant. Alleen zijn met jou net wel.
Daar waar anderen zich verslikken in samenzijn, is dat net waar jij en ik zo in uitblinken. Het is het enige waar ik voor leef. Het is wat ik koester. Elk moment met jou. Stilzwijgend. Begripvol. Uitgelaten. Kibbelend. Omringd door je onzekerheid. Je stress. Je vurigheid. Je zorgzaamheid. Temidden van uitersten: gulle, niet te stoppen lachbuien en vlijmscherpe woorden die je woede vertalen.

Bij jou wil ik niet bij een ander zijn.
Weg van jou wil ik niet bij een ander zijn.

Dat is onze liefde.

Een deal met God

Het is donker in de slaapkamer. We liggen al een tijd in bed, het moet ondertussen ver na middernacht zijn. Terwijl mijn tranen zich langs mijn kaken een weg banen, ik mijn ogen sluit en weer open, merk ik de zachte driehoekige lichtstraal op die verschijnt vanuit het rode waaklampje in het stopcontact tegen de muur. Het is een overblijfsel van onze periode in Gent, waar we jarenlang in het hart van de prostitutiebuurt woonden en het ons met de waas die het creëerde hielp niet onder te moeten doen voor de schaars geklede buurvrouwen. Onze loft ging zo naadloos op in het decor van de omgeving. De lichtbron staat ook symbool voor wat we eeuwig willen zijn: volwassenen in een lichaam vol kinderlijk enthousiasme. Toch drukt het me nu vooral met de neus op de feiten hoe droevig ik ben. Op andere momenten blijft het schijnsel onopgemerkt.

Onze naakte lichamen kunnen niet dichter bij elkaar liggen. Verstrengeld zeggen we niets. Woorden zijn overbodig. Mijn gehavende armen omhelzen de vrouw die me door het onleefbare loodst. Mijn vingertoppen strelen haar schouders, bovenrug en lende. Terwijl ik mijn emoties niet meer onder controle heb, spreek ik uit wat ik opkrop. Samen met het vocht dat uit mijn ogen vloeit, kiezen negen woorden de vrijheid. Ze ontsnappen ongewild uit mijn lichaam. Ze zijn hard en confronterend. Ze kerven niet alleen mijn hart, maar wellicht ook het hare. Mijn stem breekt. Ik stamel.

Ik ben bang dat je dood gaat.

Ik zwijg even en vervolg.

Jij niet?

Het blijft stil.

Ik zal het niet weten antwoordt ze voorzichtig.

Terwijl Kaatjes ademhaling zwaarder wordt en enkele sleep twitches duidelijk maken dat ze aan haar schoonheidsslaap begonnen is, maken mijn hersenen overuren. Mijn bezorgheid houdt me klaarwakker. Ik vind geen rust en vraag me af wat het ergste is: sterven of alleen achterblijven zonder de persoon die je ongebreideld liefhebt? Wat verscheurt het meest? De pijn te weten dat je dood om de hoek loert of het besef dat je wellicht alleen verder door het leven moet?

Uiteindelijk dommel ik in.

Het is al schemerdonker wanneer ik later die week terugkeer van een afspraak met mijn verdrietdokter. Als zijn agenda het toelaat, opteer ik doorgaans voor een koppelsessie: 90 minuten die ik probleemloos in mijn eentje vul met mijn besognes. Het was al even geleden dat ik de pientere en zorgzame jongeman die mijn zoon zou kunnen zijn, sprak. De intense gesprekken zijn keer op keer verrijkend. Ze zijn verslavend ontladend. Ze hebben me zoveel geleerd over het leven. Over mijn leven. Over wie ik ben. Over wie ik wil zijn. Over mijn liefde voor Kaatje en andere vrouwen. Over mijn diepgewortelde, intense relatie. Ik ging er altijd vanuit dat ik zwak was, maar ontdekte net daar hoe sterk ik ben. Hoe ik met mijn lengte een hoge boom met diepe wortels ben, bestand tegen onverwachte, niet te voorkomen stormen die mijn kant op waaien. Ik wijk niet en blijf recht terwijl vele andere rondom mij ontworteld worden en zo hun kwetsbaarheid tonen. Ik ga – met de grootste moeite en hulp van dierbaren – net niet onderuit.

Het toneel waar de sofa waarin ik zo graag plaatsneem zich bevindt, is niet bepaald uitnodigend. Het AZ Mol is een oud ziekenhuis met wachtzaal H als metafoor voor hoe ik me doorgaans voel: leeg en mistroostig. Ik zet me om onverklaarbare reden telkens op dezelfde zwarte stoel met glijdend zitvlak waardoor ik spontaan tegen de rugleuning schuif en maar één houding kan aannemen: een afwachtende, niet wetende hoe ik mij zal voelen wanneer ik anderhalf uur later weer buitenwandel. De halfvolle flessen Spa op tafel lijken al maandenlang onaangeroerd en maken me niet echt vrolijk. Ze geven me het gevoel dat de tijd stilstaat en ik de enige patiënt ben die hier passeert. Wanneer ik rondkijk valt mijn oog keer op keer op een eenvoudig doch beklijvende poster die met zijn omgekrulde hoeken elke week meer van de wand lijkt te lossen. Het is het beeld van een jonge vrouw met pleisters op het gelaat met daaronder de slagzin Woorden kunnen kwetsen.

Is het kwetsend wat ik in bed tegen Kaatje zei? Had ik mijn lief niet mogen confronteren met mijn angst om haar sterfelijkheid? Zullen we ooit van mekaar weten hoe we ons écht voelen bij haar diagnose? Beschermen we elkaar omdat we van mekaar houden?

Op weg naar huis kiest Spotify voor een nummer dat onbedoeld in mijn afspeellijst met recente releases verzeild is geraakt: Running Up That Hill. Een lied dat ik altijd gekoesterd heb, maar zoals zo vaak niet omwille van de tekst, maar om wat de toonsoorten bij me losmaken. Mijn aandacht gaat plots uit naar wat Kate Bush mij met haar hemelse stem te vertellen heeft. Met elke zin voel ik de immense kracht van mijn toekomstige echtgenote. De Britse zingt wat mijn Kate niet gezegd krijgt. Dat mijn vraag haar geen pijn doet. Of ik wil voelen wat zij voelt? Dat het enige wat telt wij tweeën zijn. Dat ze weet dat ik haar met mijn vraag niet wil kwetsen. Dat ze zich ervan bewust is dat ik gewoon wil weten hoe diep mijn vraag haar verwondt.

Kaatjes naamgenoot bezingt dat wat ik meer dan wat dan ook wil: een deal met God sluiten om met mijn lief van lichaam te ruilen, alle emotionele bagage incluis. Om eindelijk te weten wie de andere écht is. Om te beseffen hoe zij het leven leeft en beleeft. Om haar te redden door haar diagnose in mijn armen te sluiten.

Om zelf de dood in de ogen te kunnen kijken en niet langer te moeten lijden aan mijn eigen ziekte waar je niet van kan genezen, maar ook niet van kan sterven.

Windtunnel

Je ziet eruit alsof je een hele dag in een windtunnel gezeten hebt.

Het is niet het antwoord dat ik verwacht wanneer ik mijn lief kort na haar thuiskomst tijdens het avondeten vraag hoe het met mijn haar gesteld is. Alsof het belangrijk is en dat is allerminst het geval, de dag is om. Toch glippen de woorden tussen mijn lippen door. Lippen die haar kort daarvoor nog liefkozend kusten.

Terwijl ik me bijna al proestend verslik bij het aanhoren van Kaatjes snedig antwoord, besef ik in één klap weer waarom ik zo van haar hou. Dit is hoe ik geliefd wil worden.

Kaatjes schalkse woorden zijn meer dan waar ik op hoopte toen ik haar mijn zinloze vraag stelde. Ze zijn gevat. Ze zijn hartveroverend. Achter haar respons gaat schuil hoe graag ze mij ziet. Want wanneer ze vleit, doet Kaatje dat schertsend. Dat is onze liefde. Haar stoutmoedige uitlatingen maken me keer op keer duidelijk waarom we al jaren zo goed bij elkaar passen.

Mijn gehoor haalt het op dat moment zonder al te veel moeite van mijn reukzin in een zintuig-onderonsje. Het grijpt Kaatjes woorden, snel, nog voor de speelse, liefkozende geluidsgolven de kans krijgen verloren te zullen gaan in het overheersend aroma van versgebakken brood dat zich verspreidt naar alle hoeken van onze woning. Ik koester wat ze zei voor eeuwig.

Maar toegegeven, ze heeft gelijk. Mijn haardos ziet er niet uit. Het is wild en onhandelbaar. Net als mezelf en meer nog mijn ziekte. Na het laatste kappersbezoek op 25 september vorig jaar gedroegen mijn haren zich aanvankelijk voorbeeldig. Exact zoals je zou verwachten. Ze liepen netjes in de pas. Wanneer ze een slechte dag hadden, kon ik zonder al teveel schaamrood op de wangen de straat op dankzij een vleugje anti-gravity volumiser, full again lotion, session spray uit de trukendoos van Kevin Murphy.

Dat is nu wel anders.

Terwijl ik tevergeefs model in mijn kapsel-dat-niet-meer-is probeer te krijgen, vraag ik me af waarom mijn ziekte het mij toch zo moeilijk maakt. Waarom ik niet meer kan genieten van kleine dingen.

Sinds ik ziek ben ontaardde het gelukzalige vooruitzicht van een frisse snit zowat in een halve nachtmerrie. Naar de kapper gaan is niet langer ontspannend, het vergt inspanning en stalen zenuwen. Het betekent moeten omgaan met tomeloze stress. Van bij het binnenstappen tot het buitengaan. Of beter: tot ik terug thuis ben en heb kunnen douchen.

Hoewel ik mijn gehoor net nog zo bejubelde, verwens ik het wanneer we bij Mohawk Hair zijn, een hippe zaak in hartje Knesselare. Mijn oren en ogen zijn partners in crime met maar één taak, opgelegd door een ziek brein: alle ongewenste prikkels in het kapsalon opmerken en keer op keer een vals alarm doen afgaan. Ze maken me gek. Ze staan op scherp om mijn hartslag de hoogte in te jagen, mijn tranen te doen opwellen, rillingen, radeloosheid en paniek te veroorzaken die nergens voor nodig is. En dat allemaal terwijl ik de schijn van gelukzaligheid probeer op te houden in een setting waar ik alle controle verlies over wat er rondom mij gebeurt.

Hoe het voelt?

Het is niet kunnen gaan zitten in de mooie vintage zetels waar anderen plaats genomen hebben voor de beurt aan hen is. Het is wegkijken wanneer de coiffeuse met een schort aan komt draven waarvan de onderkant onderweg de grond streelt. Het is doorbijten wanneer een schaar op de grond valt, deze routineus opgeraapt wordt en zonder hem met Sunlight zeep af te wassen (zoals ik zelf zou doen) verder gebruikt wordt om mijn haar te knippen. Het is door Kaatje een Côte d’Or chocolaatje in de mond gestoken krijgen vermits ik het niet kan aannemen. Het is geen glas water kunnen vastpakken om de zoetigheid door te spoelen. Het is me druk maken en veronderstellen dat andere klanten zich afvragen waarom ik zoveel tijd op het toilet doorbreng wanneer ik simpelweg moeite heb met het obsessief wassen van mijn handen. Het is uitvluchten verzinnen om niet op de kunstlederen kappersstoel te moeten gaan zitten die net met een handdoek werd afgekuist die seconden daarvoor in een vlaag van overenthousiast poetsgedrag op de grond viel. Het is bij het buitengaan niet meer in de auto kunnen stappen waarmee we gekomen zijn. We zijn 129 kilometer van huis en hoegenaamd niet getraind voor een wandeling van 25 uur.

Het is alles. En alles is meer dan ik aankan.

Met de hand waarmee Kaatje mij vasthoudt, sleur ik haar mee in mijn miserie. De enige troost, naast mijn verloofde, is Els, onze kapster die niet alleen kan toveren met kam en schaar, maar ook nog eens overloopt van sympathie en empathie. Ze zorgt voor rust en lijkt met elke lok die ze knipt ballast die ik met me mee draag af te werpen.

Ik kijk in de spiegel naar mijn met de tijd ontspoord haar en besef dat Kaatje gelijk heeft. Ik zie er niet alleen uit alsof ik de hele dag heb doorgebracht in een windtunnel. Het is ook zo. Elke seconde van de dag voel ik de lucht langs mijn lichaam stromen en met elke hindernis die ik moet nemen besef ik hoe aerodynamisch ik (geworden) ben. Hoe mijn lichaam zich plooit en hoe ik me in bochten wring. Hoe groot de noodzaak is om me aan te passen, om te kunnen leven overleven.

Langdurige ziekte dwingt tot creativiteit. Hoe langer ik ziek ben, hoe creatiever Kaatje en ik worden. Het brengt rust. Het schept perspectief. Zo kochten we een paar jaar terug een maak-je-niet-druk-auto: een proper vervoermiddel dat mijn hersenen na onze eerste uitstap meteen als vuil bestempelden. Om nooit meer proper te worden. Ik aanbid hem omdat hij stress-absorberend is. Hij neemt mijn zorgen weg. Hij brengt ons overal naartoe waar ik anders niet meer zou kunnen komen: de kapper, restaurants, het schoonheidssalon.

Toen ze nog open waren althans.

Een bittere pil

Ooit al eens een medisch voorschrift gewassen met zeep? Neen?
Ik wel. Helaas maar al te vaak.

Dat ziet er zo uit.

Vreselijk.

Het is één van die momenten in mijn leven wanneer ik maar een ding kan denken: ik ben gek. Een gedachte die doorgaans snel gevolgd wordt door een andere, namelijk: was ik maar gek zonder het te beseffen. Dat lijkt me comfortabeler.

Op het moment dat mijn handen naar het stuk Sunlight zeep grijpen en ik de kraan open draai, het koude water langs mijn vingers, de rug van mijn handen en mijn handpalmen stroomt en ik met ingezeepte handen het voorschrift reinig, loop ik over van zelfmedelijden. Maar resistance is futile.

Ik heb twee keuzes wanneer de huisdokter me een elektronisch voorschrift overhandigt tijdens een consultatie.

Ofwel was ik – eens thuisgekomen – het voorschrift met zeep waarna mijn hersenpan mij groen licht geeft om naar een in haar ogen propere apotheek te trekken.

Ofwel was ik het voorschrift niet met zeep en ga ik naar een apotheek die mijn hersenen geklasseerd heeft als vuil waarna ik enorm in de problemen kom omdat ik met de grootste zorg de medicatie uit de doosjes dien te halen en in het ergste geval de blisters hetzelfde lot ondergaan als het voorschrift op de foto hierboven.

Je reinste onzin natuurlijk, want ook al ga ik naar een propere apotheek, niemand komt daar met een voorschrift aan dat zo dwangmatig ingezeept is al het mijne. Na alle tijdverlies ben ik er sowieso aan voor de moeite en is het resultaat net hetzelfde: ik krijg vuile doosjes mee naar huis. Ik weet dat, maar mijn brein ziet dat anders. Het wassen dempt de angst en net daar schuilt het gevaar van mijn ziekte. Het bekrachtigt flauwekul.

Onbegrip en niet vertrouwd zijn met de ziekte maakt het pas echt erg. Het is de schaamte die daaruit voortkomt die me weerhoudt om eenvoudigweg tegen wie dan ook te zeggen wat er al jaren gaande is. Hoe ik leef. Hoe moeilijk het is om zo te leven. Hoe ik het leven dan niet meer aankan. Omdat het nooit beter kan worden. Omdat ik niet kan genezen. Dus ik was mijn handen en alles waarvan mijn gedachten me dwingen het te wassen. Volgens welbepaalde rituelen. Elke dag opnieuw. Tot ik uitgeput ben en de wanhoop nabij.

De last van mijn ziekte die ik draag is dus al zwaar genoeg. Ik heb geen zin om me daar bovenop nog verbaasde blikken van anderen op de hals te halen wanneer ik probeer uit te leggen hoe mijn denkvermogen me gidst zonder dat het enige weerstand duldt. Het gevoel om niet uitgelegd te krijgen wat ik zelf niet begrijp, verscheurt me. Dus blijf ik mij verschuilen achter een zorgvuldig opgetrokken muur rond de burcht waar ik samen met Kaatje vertoef. Een slot waar we samen rust vinden, ver weg van iedereen. Met aan de dakrand de mooiste gargouilles die het water spuwen dat uit de hemel neervalt. De ophaalbrug blijft voor iedereen opgetrokken, op een enkeling na.

Toch verschoof afgelopen woensdag het evenwicht wat betreft de papieren voorschriften. Ik kon het niet meer opbrengen om ze af te wassen. Dat wat ik al jaren deed, begon zo zwaar te wegen dat de moed me in de schoenen zakte. Het ritueel afwassen, het enorme tijdverlies en het telkens weer zoeken naar uitvluchten waarom het papiertje er zo verfomfaaid uitziet of gewoon in twee gescheurd op de toog gepresenteerd wordt. Ik had er genoeg van. Ik kon maar één kant uit: richting het alternatief dat nooit geen kans maakte wegens teveel gêne. Dat haalde plots de bovenhand.

Ik hield mijn adem in terwijl ik met mijn vingers op het klavier onze apotheker een ongewone vraag mailde. Ik schreef vrij en vrank dat ik voorschriften van de dokter niet zomaar kan meenemen naar de apotheek omdat ze vuil zijn. Dat ik ze moet afwassen en dat dat niet erg handig is. Dat ik hoorde van zijn collega dat ze in principe enkel de barcode nodig hebben en dat dat via mail ook kan. Of ik de voorschriften dan in de toekomst op die manier kan bezorgen omdat het mijn leven zoveel makkelijker zou maken. Want een foto vanop afstand maakt dat ik het voorschrift niet moet aanraken, noch moet afwassen. Ik vermeldde nog even dat moeilijk uiteraard ook gaat. Toch sloot ik af met de hoop dat ik op zijn begrip kon rekenen.

Nadat ik op de verzendknop gedrukt had, speelde zich in mijn gedachten een heel scenario af waarbij de apotheker nog voor het openhartige bericht helemaal gelezen te hebben naar de telefoon greep om Mildred Ratched op te bellen. Zij adviseerde hem zonder twijfel een dwangbuis klaar te leggen voor bij mijn eerstvolgende bezoek.

Mijn verbazing was dus groot toen ik nog geen uur later al een antwoord mocht ontvangen met de melding dat dat helemaal geen ongewone vraag was en dat ze daar absoluut begrip voor hebben. Er volgde een korte uitleg over het type voorschrift dat ze nodig hebben om zonder tastbaar voorschrift te kunnen werken. Ik mocht ze gerust mailen in de toekomst.

En alsof het niet op kon, sloot de apotheker af met “mocht u in de toekomst nog ongemakken/obstakels ondervinden bij het afleveren van de voorschriften, laat dan maar weten. Dan zoeken we samen naar een oplossing.”

De pillen die de lieve man verkoopt smaken vanaf nu minder bitter.


coverfoto: The Queen’s Gambit – Netflix

Nougabollen

Kerstavond bij ons thuis was wat het al jaren is: niets bijzonders. Bevroren overschotjes werden uit volgestouwde schuiven van de diepvriezer gehaald. Bij gebrek aan labels hadden we er het raden naar wat het was alvorens het ontdooid was. Altijd spannend! Geduld is het enige wat soelaas bracht. Met elke seconde die wegtikte, verdween een ijskristal op de plastic bewaardozen.

Even spannend bleek de bestelde nougatinetaart bij de lokale patissier afhalen eerder die dag. Mijn tante had ze daar meer dan een week geleden met veel moeite voor ons kunnen bestellen ter gelegenheid van haar verjaardag. De bejaarde man die haar bestelling in de winkel opnam, was niet vertrouwd met moderne technologie en wist amper welke knoppen hij moest aanraken op het touchscreen. Na een telefonische bevestiging door het vertrouwde winkelpersoneel later die dag was mijn tante gerustgesteld. Alles was in orde. Het oppikken van de lekkernij in de ochtend van 24 december was een taak die ze op haar 80ste liever uitbesteedde.

Aangezien ik niet opgewassen ben tegen een niet te temmen en hardleerse mensenmassa die de pandemie een lachertje vindt en Kaatje het fort met onze zes kinderen/poezen bewaakte, was mijn mama de enige overgebleven gegadigde om de winkel binnen te stappen.

Die ochtend pik ik haar met de auto op bij haar thuis in Oud-Turnhout. Het is rustig op de baan. We passeren Bakkerij Goris waar alles zo vlot lijkt te lopen dat er niemand buiten moet wachten. Anders is het aan Keurslager Staes-Van Zummeren waar een gigantische rij mensen i.p.v. te anderhalvemeteren veertigcentimetert. Waarom toch? Ietwat verontwaardigd door zo’n asociale houding komen we op onze bestemming aan. Bij gebrek aan parkeerplaats zet ik me dubbel op de rijweg met mijn vier richtingaanwijzers op actief, uiteraard in de veronderstelling dat bestelling 287 afhalen hooguit een paar minuten in beslag zou nemen. Bovendien geen andere klanten in de handelszaak.

Wanneer mijn mama een kwartier later nog niet terug is en ik ondertussen de woede van enkele haastige chauffeurs in lelijke auto’s op de hals gehaald heb, vraag ik me af of ze de taart nog moeten bakken.

Na nog eens tien minuten zie ik mijn mama met een onvolledige bestelling verschijnen. De Kerststronk van mijn tante en nonkel tekende present, maar van onze taart geen spoor. Het was alle hens aan dek daar. Met man en macht werd gezocht naar de vermiste taart.

Na een speurtocht van het voltallige winkelpersoneel in ware Sherlock Holmes-stijl bleek dat onze nougatinetaart van vier personen per ongeluk in de handen van een andere mevrouw was beland. Die was er in tussentijd vandoor en had ongetwijfeld nog niet gezien dat haar taart van acht personen wel heel klein uitgevallen was.

Het was allemaal de schuld van gelijkaardige familienamen, zo bleek.

Maar geen nood, schreeuwden de dames achter de winkeltoog! Voor alles is een oplossing. Zo had één van de winkeljuffrouwen de mevrouw in kwestie ondertussen opgebeld met het verzoek de taart sito presto terug naar de winkel te brengen. Dan konden ze er ons alsnog plezier mee doen. We moesten zelf geen moeite meer doen om opnieuw tot daar te komen. De lekkernij-die-iemand-anders-al-eens-mee-naar-huis-genomen-had zou aan huis geleverd worden later die dag.

Ik dacht het niet.

Je hoeft geen smetvrees te hebben om te weten dat dit in tijden van COVID-19 geen strak plan is.

Nougabollen dus i.p.v. nougatine op Kerstavond.

Ook goed.

Tatjana

Het was aanvankelijk wat nagelbijten, dat wachten op nieuws van Dr. Stockx, de topdokter verbonden aan het Ziekenhuis Oost-Limburg. Ik ken hem niet omdat ik al jarenlang geen televisie meer kijk. Hij is de interventieradioloog met wie overlegd wordt welke behandeling er voor Kaatje mogelijk is.

Met Kerstmis in aantocht ebde de spanning wat weg, al was het verslag van Kaatjes angiografie niet bepaald nieuws om vrolijk van te worden.

Maar de tijd heelt alle wonden en met het uitblijven van een telefoontje van de neurologe verschoof de aandacht. Alsof er geen vuiltje aan de lucht is.

Er was tijd voor nieuwe hobby’s en doordacht handelen. Vaak in combinatie.

Zo kocht Kaatje een broodbakmachine die we Tatjana doopten. Omdat een oven heet is en Tatjana heet klinkt.

Kaatje gaat niet graag naar de bakker en ik als OCD-patiënt – en meer nog de huid op mijn armen – ben het beu om in de vrieskou, gietende regen en snijdende wind naar de winkel te stappen.

Zo’n broodbakmachine leek ons ook handig bij onvoorziene omstandigheden en tijdsgebrek.

Tatjana dus. Kaatje is er gek op.

Met haar komst ontdekten we dat er niets heerlijker is dan de geur van vers brood bij het ontwaken, gebakken door een vrouw die je verder geen geld kost.

Zelf heb ik noodgedwongen ook een nieuwe hobby. Twee zelfs. Ik trek er nog net geen verpleegsterpakje voor aan.

De eerste is Kaatjes bloeddruk twee keer per dag meten, ’s morgens en ’s avonds. Die mag namelijk niet te hoog zijn en moet opgevolgd worden. Veel stelt het niet voor. Ik haal het ding uit de kast, steek de stekker in het stopcontact, geef haar de armmanchet, druk op de knop en kijk toe hoe de slang lucht omhoog pompt en zo de bloeddoorstroming in haar arm een klein beetje belemmert.

Om van de nood een deugd te maken meet ik mijn eigen bloeddruk in één keer mee door, om steevast vast te stellen dat die vrij gelijkaardig is, op mijn hartslag na.

Haar hart klopt duidelijk sneller dan het mijne wanneer we elkaar in de ogen kijken. Haar verlangen blijft groot.

De bloeddrukwaarden schrijf ik in onze Keel’s Simple Diary, dagboekjes die ik herontdekt heb na jarenlang negeren. We kochten ze destijds in SoHo, op één van onze vele, lange reizen.

Mijn andere nieuwe hobby is Kaatjes medicatie klaarleggen, twee keer per dag. Pilletjes met een ongewone vorm die zo deelbaar door vier zijn als 16 of 40.

Kaatje heeft ze zelf gekozen. Ze mocht van de dokteres afwegen welk medicijn het beste bij haar zou passen. “Het eerste heeft tintelingen in de handen en beven als bijwerking. Het andere vermageren.”

Ze ging voor het laatste. Al bleek dit mooi Nederlands voor verminderde eetlust. Ze krijgt amper nog een hap door de keel. Iets dat zich normaal enkel bij griep en enorme stress manifesteert.

Het was pas één van de voorbije dagen dat het me voor de eerste keer op viel na al die jaren samen met haar. Met het ontwaken komt haar opgejaagd zijn, het hoofdpijn hebben.

Mijn belerende toon met de aanmaning tot kalmte valt me evenzo nu pas op. Laissez faire denk ik dan, maar het dringt niet bij haar door.

Op korte tijd werden we beiden zorgbehoevend en zorgverlener.

Bezorgd zijn om elkaar. Zorgen voor elkaar.

Ons broodje is gebakken.

Vingerwijzing

Wat is dat toch met de medemens? Loopt iedereen op de tippen van zijn tenen sinds de pandemie uitgebroken is? Het lijkt wel of elke aardbewoner met de minuut chagrijniger en onverdraagzamer wordt. Zelf word ik er niet bepaald vrolijker van.

We zijn een dinsdag. Ergens in juli. Het is iets na 18 uur wanneer ik terugkeer van Kinemotion. Daar heb ik mijn wekelijkse date met een meedogenloos stel naalden die de verkrampte spieren van mijn rug moeten losmaken. Daarna masseert de hemelse kinesist ze 30 minuten lang in de hoop dat ze niet langer zullen aanvoelen als beton. Tijdens mijn wandeling droom ik nagenietend weg, denkend aan het gelukzalig gevoel dat deeg moet ervaren wanneer het knijpend bewerkt wordt door de handen van de bakker. Ik weet het, beslag belandt in de oven. Maar ik ook na mijn overlijden, so same thing.

Met rasse schreden stap ik huiswaarts. Onderweg merk ik op dat het Turnhouts stadsbestuur een versnelling hoger is geschakeld. Om het gezond verstand van de slapende burger wakker te schudden, werden lantaarnpalen in het centrum voorzien van geplastificeerde borden met langs de ene kant een verbodsbord dat duidelijk maakt dat je in een verboden richting stapt en beter de straat over steekt. De andere kant wordt gesierd door een pijl die de weg wijst en een aanmoediging om op het rechter voetpad te lopen.

Hoe moeilijk valt “Wandel rechts” te interpreteren?
Heel moeilijk zo blijkt.

In een wereld waarin ik me niet van de indruk kan ontdoen dat ik altijd degene ben die op het trottoir plaats moet maken voor mijn tegenliggers verschiet ik van niets meer. Al maak ik me als OCD-patiënt bij elke persoon die mijn richting uitstapt sowieso uit de voeten. Ik hou spontaan afstand uit schrik om aangeraakt te worden, steek over, ga opzij of zet me aan de kant en maak plaats. Mijn ziekte heeft me geleerd om altijd voorrang te verlenen.

Maar toch, het valt op. Waarom is het voor zovelen zo lastig om de straat over te steken en rechts te houden? Te lui om extra meters te maken?

In de laatste rechte lijn naar huis doe nog steeds wat van me verwacht wordt: ik stap op het voetpad aan de rechterkant en wandel, komende van de Grote Markt, voorbij alle even huisnummers in de straat. Iets voor de Beekstraat merk ik een stel goedlachse medeburgers op die duidelijk pret hebben terwijl ze mij tegemoetkomen. Dat ze in de verboden richting stappen verbaast me niet. Dat ze van geen wijken weten ook niet. Ze zijn zich van geen kwaad bewust. De lockdown is voorbij. De teugels worden gevierd. Ik had niet anders verwacht.

Vlug een blik over mijn schouder werpend, kijk ik achterom of er geen aanstormende fietsers op mij afkomen terwijl ik van het voetpad afwijk en de straat op stap om in een bocht om de personen die mij kruisen heen te stappen. Ik zie twee fietsers mijn kant uit komen, op een goeie 30 meter achter mij. Ze hebben een flinke snelheid en een wel getrainde duim die hun luide bel al van ver in gang zet vooraleer daar nog maar reden toe is. I.p.v. af te remmen scheren ze zonder zelf uit te wijken rakelings langs mij heen, een man gevolgd door een onbeschofte vrouw die niet nalaat me met verheven stem haar ongenoegen te laten blijken.

“Loop eens op de stoep, trees!”

Van een beetje fatsoen is nog nooit iemand dood gegaan, denk ik bij mezelf. Ik word met de vinger gewezen. Het triggert zelfevaluatie.

Waarom was ik op de openbare weg? Omdat ik tussen twee vuren stond? Omdat de anderen wandelenden waar ze dat beter niet deden terwijl roekeloze fietsers me met veel plezier op een haar na in de vernieling reden. Was mijn enige optie rechtsomkeer maken? Of stapte ik op straat omdat ik ziek ben en sowieso uit de weg ga voor anderen? Omdat ik graag 1,5 meter afstand houd van anderen waarbij dat nogal moeilijk is op een voetpad dat maar 1,5 meter breed is? Had ik moeten oversteken naar het linker voetpad en in de verkeerde richting moeten lopen? Moest ik opzij gaan en in het afschuwelijk vuile portaal van de leegstaande WirWar stappen om plaats te maken?

Doen wat er verwacht wordt is zo eenvoudig. Verdraagzaam zijn en naastenliefde ook. De last komt met de middelvinger die anderen opsteken naar al wat hen niet aanstaat.

Ik besef dat ik zelf met de vinger wijs. Toch werp ik geen eerste steen. Ik gooi hooguit een Smartie, om dwazen die in mijn ogen het rechte pad verloren zijn in deze mallemolen die de maatschappij is, in de goeie richting te lokken.

Enkele weken later volgde de mondmaskerplicht.
Een mondknevelplicht leek me voor sommigen meer opportuun.


Omslagfoto: Top Gun, 1986

Florence

Afgelopen vrijdag liet ik naar mijn borsten kijken. En aan mijn borsten komen. Door drie vrouwen die ik nooit eerder ontmoet had dan nog. De eerste twee duwden en trokken eraan tot ze perfect gepositioneerd waren. De derde haalde wat later een knijpfles waar evengoed ketchup uit had kunnen komen boven om komaf te maken met de luchtlaag tussen sonde en huid bij het echografisch onderzoek.

Het was een fluitje van een cent, ondanks de nodige spanning. En niet omdat mijn borsten bijna tot moes herleid werden wanneer ze samengedrukt werden bij de mammografie.

Nog geen 5 minuten nadat ik – ruim 25 minuten te vroeg – mezelf neervlijde op een stoel in een anders volledig lege wachtzaal, stapt iemand op me af. Het is Florence Nightingale. ‘U mag u plaatsnemen in kleedhokje 8 en uw bovenlichaam ontbloten. Daarna even wachten tot we u komen halen.’ Ik ben in opperbeste stemming, sta er niet bij stil dat hokje lucky number 7 op deze vrijdag de 13de misschien meer iets voor mij geweest zou zijn, trek de deur open en stap binnen. Mijn dikke beige winterjas en sjaal hang ik aan de haak, mijn trui en beha leg ik op een plooistoeltje waarvan het zitvlak verschillende spleten heeft. ‘Als mijn kleding er maar niet afschuift of tussen valt en zo op de grond belandt’, hoor ik mezelf denken. Een bedenking die me verontrust. En het wordt er niet beter op. Nog geen seconde later doet een andere verpleegster de deur open aan de andere kant. Het is Florence Nightmare. Ze deelt me mee dat ze mijn kledij in hokje 4 gaat leggen. Ze geeft de reden van die vestimentaire verhuis, maar die ontgaat me volledig in alle paniek. Haar triviale boodschap lokt aanvankelijk een niet te stillen onrust bij me uit.

De bezorgdheid ebt pas weg wanneer de twee zorgverleners met me in gesprek gaan en commando’s afvuren à la ‘Kin omhoog mevrouw, of ze staat mee op de foto’. Ik gehoorzaam en kijk wat rond wanneer de beelden gemaakt worden en ik achter mijn mondmasker wat onzichtbare grimassen maak wanneer ik pijn voel.

Vier foto’s later lig ik halfnaakt op de onderzoekstafel neer in een schemerdonkere kamer, mijn borsten afgedekt met een papieren handdoek die werkelijk nergens toe dient. Terwijl ik op de dokter wacht, werp ik een blik omhoog. Ik tel 56 vierkante panelen die een vals plafond vormen waarvan vier vakken voor verlichting en twee voor ventilatie. Ik merk een branddetector en noodverlichting op.

De arts laat op zich wachten. Ze blijft te lang weg. Hoewel de onderzoekstafel comfortabel ligt, voel ik me stilaan terug oncomfortabel. De gedachte aan mijn kleding speelt terug op. Ik maak me zorgen. Meer zorgen dan om het resultaat van de eerder genomen RX-en en de echo die nog moet volgen.

‘Even mijn handen wassen. U mag gewoon vertrekken’, zegt de dokter na het onderzoek. Ik kleef en voel me net een sticky-trap van Vapona. Gelukkig geen vliegen in de buurt. Ik stap de kamer buiten, kom terecht op een gang met kleedkamer 4 vlak voor mij. Ik open de deur en zie dat al mijn spullen liggen zoals ik gehoopt had.

Ik wandel naar huis. Alles is anders dan nog geen twee uur voordien. Mijn bezoek aan het ziekenhuis maakt dat mijn beweegruimte thuis beperkt is zolang ik niet gedoucht heb. Ik kan niet gaan zitten waar ik wil, ik kan niet vastnemen wat ik wil en ik voel me onrustig. Ik bijt nog even door en verfris mezelf rond een uur of negen.

Middernacht. Ik kan de slaap niet vatten. Terwijl Kaatje in mijn arm wegdroomt wanneer ik met mijn hand door haar haren strijk, koestert zij op haar beurt met haar rechterhand mijn borst die de radiologe eerder die dag met meer dan gewone aandacht onderzocht. Ik denk terug aan wat mijn lief zei nadat ik bij mijn thuiskomst vroeg om naar de beelden van mijn borsten te kijken. Ze repte met geen woord over de kleine diepliggende cystes waar ik me allerminst zorgen over hoef te maken. Neen, haar medisch gebrabbel bleef uit. Haar aandacht verschoof. Ze keek dwars door me heen, zoals ze altijd doet en zoals alleen een beeldvormer dat kan. Ze vergat alle ellende en beproevingen die ze door mijn toedoen moet doorstaan.

Wat volgde toen ze de röntgenfoto’s bekeek, was de lofzang van mijn borsten.

Zonder ook maar één valse noot.

Drijfzand

Ik kijk en slik.

Steeds weer is het naar adem happen wanneer ik mezelf zorgeloos op foto’s zie die dateren uit een periode toen ik nog niet ziek was.
Hoe kan het dat ik spontane handelingen uit mijn kindertijd of adolescentie niet meer kan stellen zonder volledig tilt te slaan zoals alleen onze flipperkasten dat horen te doen wanneer we in ons enthousiasme en onze competitiviteit net iets te wild tekeer gaan.

Zilvermeer, ca. 1978

Een uitstap naar Mol. Dicht bij huis, maar toch ver genoeg weg. Het is genieten. Op het strand draag ik een roestkleurig zwembroekje met daarop meerdere identieke ankers, symbolen van standvastigheid en hoop. De énige hoop op redding voor een schip in nood tijdens een storm.

Maar van noodweer geen sprake. Hooguit een briesje. Ik ben blij dat we hier zijn en niet aan de kust. Daar zou de aflandige wind vast en zeker zorgen voor een tegendraadse onderstroom die kwallen op de kust doet aanspoelen. Daar hou ik niet van. In plaats van kwallen is het nu dennenappels ontwijken met mijn blote voeten. In het water bescherm ik mijn zolen met plastieken watersandalen. Ondertussen houdt de goedgevulde oranje koelbox met wit deksel sandwiches en versnaperingen koel. Dat is tenslotte wat koelboxen doen en wat van hen verwacht wordt. Als verfrissing koopt mijn mama me een expo-ijsje aan een open raam in het gebogen strandgebouw van architect Jozef Schellekens. De wikkel verdwijnt door een wonderlijk magische zuigkracht in de mond van een blonde dame met niet meer dan een tijgervelletje om het lijf. Vast de oermoeder van Hollebolle Gijs. Ik maak een ritje op het go-cart circuit en vergeet in de afdaling de bocht te nemen. Dat komt hard aan.

Ik laat me ingraven.

De confrontatie met deze foto, met mezelf in deze situatie maakt me ongemakkelijk. Hoe kan het dat ik op de grond lag onder een hoop zand en zonder mijn handen te wassen of te douchen mijn kleren weer aantrok wanneer het tijd was om huiswaarts te keren? Hoe kan het dat ik zonder aarzelen de auto instapte en tevreden in slaap viel zonder enige spanning? Meer nog: hoe kan het dat ik de dag nadien, na een nacht vol zoete dromen, fris gewassen, verse kleren aan, plaatsnam op dezelfde plek in de auto, zonder me van het ene op het andere moment ‘vuil’ te voelen omdat ik daar als strandzombie gaan zitten was de dag voordien?

Sinds 2003 stormt het in mijn hoofd. De rode vlag hangt uit. Aanvankelijk niet goed beseffend wat er gaande is, word ik met de jaren die daarop zouden volgen geruisloos ingegraven in droog drijfzand. Ik kan me niet verzetten. De ziekte is verstikkend.

Het schip is in nood. Ik draag niet langer mijn roestkleurig zwembroekje met ankers.

Wie zal mij redden?

Zilvermeer, 11 november 2020