Je ziet eruit alsof je een hele dag in een windtunnel gezeten hebt.
Het is niet het antwoord dat ik verwacht wanneer ik mijn lief kort na haar thuiskomst tijdens het avondeten vraag hoe het met mijn haar gesteld is. Alsof het belangrijk is en dat is allerminst het geval, de dag is om. Toch glippen de woorden tussen mijn lippen door. Lippen die haar kort daarvoor nog liefkozend kusten.
Terwijl ik me bijna al proestend verslik bij het aanhoren van Kaatjes snedig antwoord, besef ik in één klap weer waarom ik zo van haar hou. Dit is hoe ik geliefd wil worden.
Kaatjes schalkse woorden zijn meer dan waar ik op hoopte toen ik haar mijn zinloze vraag stelde. Ze zijn gevat. Ze zijn hartveroverend. Achter haar respons gaat schuil hoe graag ze mij ziet. Want wanneer ze vleit, doet Kaatje dat schertsend. Dat is onze liefde. Haar stoutmoedige uitlatingen maken me keer op keer duidelijk waarom we al jaren zo goed bij elkaar passen.
Mijn gehoor haalt het op dat moment zonder al te veel moeite van mijn reukzin in een zintuig-onderonsje. Het grijpt Kaatjes woorden, snel, nog voor de speelse, liefkozende geluidsgolven de kans krijgen verloren te zullen gaan in het overheersend aroma van versgebakken brood dat zich verspreidt naar alle hoeken van onze woning. Ik koester wat ze zei voor eeuwig.
Maar toegegeven, ze heeft gelijk. Mijn haardos ziet er niet uit. Het is wild en onhandelbaar. Net als mezelf en meer nog mijn ziekte. Na het laatste kappersbezoek op 25 september vorig jaar gedroegen mijn haren zich aanvankelijk voorbeeldig. Exact zoals je zou verwachten. Ze liepen netjes in de pas. Wanneer ze een slechte dag hadden, kon ik zonder al teveel schaamrood op de wangen de straat op dankzij een vleugje anti-gravity volumiser, full again lotion, session spray uit de trukendoos van Kevin Murphy.
Dat is nu wel anders.
Terwijl ik tevergeefs model in mijn kapsel-dat-niet-meer-is probeer te krijgen, vraag ik me af waarom mijn ziekte het mij toch zo moeilijk maakt. Waarom ik niet meer kan genieten van kleine dingen.
Sinds ik ziek ben ontaardde het gelukzalige vooruitzicht van een frisse snit zowat in een halve nachtmerrie. Naar de kapper gaan is niet langer ontspannend, het vergt inspanning en stalen zenuwen. Het betekent moeten omgaan met tomeloze stress. Van bij het binnenstappen tot het buitengaan. Of beter: tot ik terug thuis ben en heb kunnen douchen.
Hoewel ik mijn gehoor net nog zo bejubelde, verwens ik het wanneer we bij Mohawk Hair zijn, een hippe zaak in hartje Knesselare. Mijn oren en ogen zijn partners in crime met maar één taak, opgelegd door een ziek brein: alle ongewenste prikkels in het kapsalon opmerken en keer op keer een vals alarm doen afgaan. Ze maken me gek. Ze staan op scherp om mijn hartslag de hoogte in te jagen, mijn tranen te doen opwellen, rillingen, radeloosheid en paniek te veroorzaken die nergens voor nodig is. En dat allemaal terwijl ik de schijn van gelukzaligheid probeer op te houden in een setting waar ik alle controle verlies over wat er rondom mij gebeurt.
Hoe het voelt?
Het is niet kunnen gaan zitten in de mooie vintage zetels waar anderen plaats genomen hebben voor de beurt aan hen is. Het is wegkijken wanneer de coiffeuse met een schort aan komt draven waarvan de onderkant onderweg de grond streelt. Het is doorbijten wanneer een schaar op de grond valt, deze routineus opgeraapt wordt en zonder hem met Sunlight zeep af te wassen (zoals ik zelf zou doen) verder gebruikt wordt om mijn haar te knippen. Het is door Kaatje een Côte d’Or chocolaatje in de mond gestoken krijgen vermits ik het niet kan aannemen. Het is geen glas water kunnen vastpakken om de zoetigheid door te spoelen. Het is me druk maken en veronderstellen dat andere klanten zich afvragen waarom ik zoveel tijd op het toilet doorbreng wanneer ik simpelweg moeite heb met het obsessief wassen van mijn handen. Het is uitvluchten verzinnen om niet op de kunstlederen kappersstoel te moeten gaan zitten die net met een handdoek werd afgekuist die seconden daarvoor in een vlaag van overenthousiast poetsgedrag op de grond viel. Het is bij het buitengaan niet meer in de auto kunnen stappen waarmee we gekomen zijn. We zijn 129 kilometer van huis en hoegenaamd niet getraind voor een wandeling van 25 uur.
Het is alles. En alles is meer dan ik aankan.
Met de hand waarmee Kaatje mij vasthoudt, sleur ik haar mee in mijn miserie. De enige troost, naast mijn verloofde, is Els, onze kapster die niet alleen kan toveren met kam en schaar, maar ook nog eens overloopt van sympathie en empathie. Ze zorgt voor rust en lijkt met elke lok die ze knipt ballast die ik met me mee draag af te werpen.
Ik kijk in de spiegel naar mijn met de tijd ontspoord haar en besef dat Kaatje gelijk heeft. Ik zie er niet alleen uit alsof ik de hele dag heb doorgebracht in een windtunnel. Het is ook zo. Elke seconde van de dag voel ik de lucht langs mijn lichaam stromen en met elke hindernis die ik moet nemen besef ik hoe aerodynamisch ik (geworden) ben. Hoe mijn lichaam zich plooit en hoe ik me in bochten wring. Hoe groot de noodzaak is om me aan te passen, om te kunnen leven overleven.
Langdurige ziekte dwingt tot creativiteit. Hoe langer ik ziek ben, hoe creatiever Kaatje en ik worden. Het brengt rust. Het schept perspectief. Zo kochten we een paar jaar terug een maak-je-niet-druk-auto: een proper vervoermiddel dat mijn hersenen na onze eerste uitstap meteen als vuil bestempelden. Om nooit meer proper te worden. Ik aanbid hem omdat hij stress-absorberend is. Hij neemt mijn zorgen weg. Hij brengt ons overal naartoe waar ik anders niet meer zou kunnen komen: de kapper, restaurants, het schoonheidssalon.
Ik hoor ze niet tikken. En toch is ze er: de tijdbom in het hoofd van mijn seksbom.
Dat hoofd van haar deed al een tijdje met de regelmaat van de klok pijn. Een resem pijnstillers en een aura hier en daar later werd besloten om toch maar eens langs te gaan bij Dr. Coninckx, een sympathieke neurologe in het AZ Turnhout die met de hakken van haar schoenen de nodige decibels creëert en zo veroorzaakt wat je net wil vermijden: migraine. Nu goed, ze stuurde mijn vriendin prompt richting medische beeldvorming.
You only see what your eyes want to see want toen Kaatje haar eigen MRI-beelden onder ogen kreeg, merkte ze haar hersenaneurysma niet op.
“Geen reden tot paniek”, suste de dokteres “Het kan ook een anatomische afwijking zijn.Het zit op een wel heel ongebruikelijke plaats.“
6 maanden en een coronagolf later volgde een controle-CT die alle alarmbellen deed afgaan. In volle pandemie waarbij zowat alle niet-dringende ingrepen uitgesteld worden, werd onmiddellijk na dat onderzoek een afspraak gemaakt voor een diagnostische angiografie amper drie dagen later.
Donderdag 10 december 2020. Met God Bless this Child van Sonny Rollins op de achtergrond vertrekken we om kwart na 11 naar campus Sint-Elisabeth. Onderweg grijpt Kaatje mijn hand op haar dij. Ik voel haar zweethandjes en merk stress op zoals ik ze bij haar niet ken.
Aan de ziekenhuisingang pompen we beurtelings ontsmettingsalcohol omhoog waarna ze zich inschrijft aan het onthaal. Samen banen we ons via vrijwel lege gangen een weg naar kamer 107. De afdeling voelt aan als de dienst geriatrie. Op de gang horen we hoe een oude man zich in – blijkbaar een kippenboutje – verslikt. We zien hoe mensen terug moeten leren stappen. Een bejaarde vrouw in de kamer naast haar roept onophoudelijk “Hallo?”
“Waarvoor ben je juist hier?” vraagt een verpleegster die wat bijkomend papierwerk in orde moet brengen aan Kaatje. Mijn mond valt open van verbazing en ik kan niet laten haar te vragen hoe het komt dat ze dat niet weet. Ze excuseert zich snel voor dat schijnbaar onprofessioneel gedrag met de melding dat ze nooit op de hoogte gebracht worden.
“Angio om half 1?” Ze kijkt naar de klok en zegt dat ze in dat geval moet voortmaken. Kort erna verschijnt ze terug op het appèl met een infuusplateau. “Vul aan wat je gebruikt hebt” staat er in grote letters met zwarte alcoholstift op geschreven.
De juffrouw tovert na twee onsuccesvolle pogingen een collega tevoorschijn. Zij doet de dikke naald verdwijnen in Kaatjes arm. Die voorproef zou een lachertje blijken. Na wat pijnlijke grimassen mag Kaatje haar oversized ziekenhuisplunje aantrekken.
Ik merk pas echt op hoe zenuwachtig mijn lief is wanneer twee verpleegkundigen haar komen oppikken voor de rit naar de operatiekamer. Kaatje interpreteert “Kruip maar onder de lakens” nogal letterlijk en wil verdwijnen onder de steek. De spanning wordt weggelachen.
Waar onze wegen scheiden neem ik afscheid met het dwaze “Salut hé”, waarna ze “Ja, salut” antwoordt. Ik voel me belachelijk en het flitst door mijn hoofd dat dit wel eens mijn laatste woorden aan haar zouden kunnen zijn. Kon ik met niets liever op de proppen komen? Maar het is te laat. Ik wandel naar buiten. Zij wordt meegenomen richting lift. We zijn 20 voor 1. Het pijnloze onderzoek zou een uur in beslag nemen.
Thuisgekomen word ik met het uur ongeruster. Ik probeer Kaatje te bellen om kwart na 4, maar krijg niemand aan de lijn. Wanneer we 8 uur ’s avonds zijn en ik nog steeds geen nieuws heb van het ziekenhuis bel ik met de vraag doorverbonden te worden met kamer 107.
Kaatje neemt op.
Haar stem klinkt gebroken. Ze klinkt miserabel. Ik hoor en voel haar pijn wanneer ze met horten en stoten verslag uitbrengt. Hoe het onderzoek niet zoals verwacht verliep. Hoe ze niet alleen langs haar rechter lies maar ook langs de linker moesten proberen. Hoe de assistent van de professor bij die melding tussen zijn lippen door liet ontsnappen dat hij dat nog nooit gedaan had. Dat het tegen de hand werken is. Ze vertelt hoe alles blijkbaar verdoofd was behalve de arterie waarlangs het onderzoek diende te gebeuren. Dat ze “even op de tanden bijten, mevrouw” te horen kreeg toen ze meldde dat de pijn niet te harden was. Hoe het beeldscherm uitviel en het wachten eindeloos leek. Hoe de bijwerkingen van het contrast ondraaglijke pijnscheuten in de rug veroorzaakten en haar hersenen bijna deden ontploffen. Hoe het pijnlijke drukverband bijna 24 uur i.p.v. 6-8 uur aan moest blijven.
De dag nadien volgt ook slecht nieuws. En met mijn onrust over wat de toekomst voor haar zal brengen, vraag ik me af wat er met mij moet gebeuren wanneer het misloopt.
Wat is dat toch met de medemens? Loopt iedereen op de tippen van zijn tenen sinds de pandemie uitgebroken is? Het lijkt wel of elke aardbewoner met de minuut chagrijniger en onverdraagzamer wordt. Zelf word ik er niet bepaald vrolijker van.
We zijn een dinsdag. Ergens in juli. Het is iets na 18 uur wanneer ik terugkeer van Kinemotion. Daar heb ik mijn wekelijkse date met een meedogenloos stel naalden die de verkrampte spieren van mijn rug moeten losmaken. Daarna masseert de hemelse kinesist ze 30 minuten lang in de hoop dat ze niet langer zullen aanvoelen als beton. Tijdens mijn wandeling droom ik nagenietend weg, denkend aan het gelukzalig gevoel dat deeg moet ervaren wanneer het knijpend bewerkt wordt door de handen van de bakker. Ik weet het, beslag belandt in de oven. Maar ik ook na mijn overlijden, so same thing.
Met rasse schreden stap ik huiswaarts. Onderweg merk ik op dat het Turnhouts stadsbestuur een versnelling hoger is geschakeld. Om het gezond verstand van de slapende burger wakker te schudden, werden lantaarnpalen in het centrum voorzien van geplastificeerde borden met langs de ene kant een verbodsbord dat duidelijk maakt dat je in een verboden richting stapt en beter de straat over steekt. De andere kant wordt gesierd door een pijl die de weg wijst en een aanmoediging om op het rechter voetpad te lopen.
Hoe moeilijk valt “Wandel rechts” te interpreteren? Heel moeilijk zo blijkt.
In een wereld waarin ik me niet van de indruk kan ontdoen dat ik altijd degene ben die op het trottoir plaats moet maken voor mijn tegenliggers verschiet ik van niets meer. Al maak ik me als OCD-patiënt bij elke persoon die mijn richting uitstapt sowieso uit de voeten. Ik hou spontaan afstand uit schrik om aangeraakt te worden, steek over, ga opzij of zet me aan de kant en maak plaats. Mijn ziekte heeft me geleerd om altijd voorrang te verlenen.
Maar toch, het valt op. Waarom is het voor zovelen zo lastig om de straat over te steken en rechts te houden? Te lui om extra meters te maken?
In de laatste rechte lijn naar huis doe nog steeds wat van me verwacht wordt: ik stap op het voetpad aan de rechterkant en wandel, komende van de Grote Markt, voorbij alle even huisnummers in de straat. Iets voor de Beekstraat merk ik een stel goedlachse medeburgers op die duidelijk pret hebben terwijl ze mij tegemoetkomen. Dat ze in de verboden richting stappen verbaast me niet. Dat ze van geen wijken weten ook niet. Ze zijn zich van geen kwaad bewust. De lockdown is voorbij. De teugels worden gevierd. Ik had niet anders verwacht.
Vlug een blik over mijn schouder werpend, kijk ik achterom of er geen aanstormende fietsers op mij afkomen terwijl ik van het voetpad afwijk en de straat op stap om in een bocht om de personen die mij kruisen heen te stappen. Ik zie twee fietsers mijn kant uit komen, op een goeie 30 meter achter mij. Ze hebben een flinke snelheid en een wel getrainde duim die hun luide bel al van ver in gang zet vooraleer daar nog maar reden toe is. I.p.v. af te remmen scheren ze zonder zelf uit te wijken rakelings langs mij heen, een man gevolgd door een onbeschofte vrouw die niet nalaat me met verheven stem haar ongenoegen te laten blijken.
“Loop eens op de stoep, trees!”
Van een beetje fatsoen is nog nooit iemand dood gegaan, denk ik bij mezelf. Ik word met de vinger gewezen. Het triggert zelfevaluatie.
Waarom was ik op de openbare weg? Omdat ik tussen twee vuren stond? Omdat de anderen wandelenden waar ze dat beter niet deden terwijl roekeloze fietsers me met veel plezier op een haar na in de vernieling reden. Was mijn enige optie rechtsomkeer maken? Of stapte ik op straat omdat ik ziek ben en sowieso uit de weg ga voor anderen? Omdat ik graag 1,5 meter afstand houd van anderen waarbij dat nogal moeilijk is op een voetpad dat maar 1,5 meter breed is? Had ik moeten oversteken naar het linker voetpad en in de verkeerde richting moeten lopen? Moest ik opzij gaan en in het afschuwelijk vuile portaal van de leegstaande WirWar stappen om plaats te maken?
Doen wat er verwacht wordt is zo eenvoudig. Verdraagzaam zijn en naastenliefde ook. De last komt met de middelvinger die anderen opsteken naar al wat hen niet aanstaat.
Ik besef dat ik zelf met de vinger wijs. Toch werp ik geen eerste steen. Ik gooi hooguit een Smartie, om dwazen die in mijn ogen het rechte pad verloren zijn in deze mallemolen die de maatschappij is, in de goeie richting te lokken.
Enkele weken later volgde de mondmaskerplicht. Een mondknevelplicht leek me voor sommigen meer opportuun.
Het is alweer een paar dagen geleden dat ik aan de laatste bladzijde van Liefde. Een onmogelijk verlangen? van Dirk De Wachter toe was. Een dun boek van 107 pagina’s dat je gemakkelijk op een paar uur met je ogen kan verorberen. Na De kunst van het ongelukkig zijn gelezen te hebben, was ik wel benieuwd wat de brave man over de liefde te vertellen had.
Uiteraard streef ik zoals u naar het ultieme liefdesgenot en een portie geluk. Liefst nog in combinatie: een gelukkige, duurzame liefdesrelatie. Maar als het voor de normale mens al zo goed als onbereikbaar is, is het dan wel weggelegd voor iemand die lijdt aan smetvrees?
De waarheid is dat ik net door ongelukkig zijn een plaats te geven in mijn leven, heel dankbaar en gelukkig geworden ben. Te midden van alle OCD-tragiek vol zelfmedelijden en wanhoop toch datgene zoeken dat je gelukkig maakt, lukt enkel door het kleine te appreciëren en te genieten van gewone, simpele dingen die anderen saai zouden noemen. Het moet niet altijd maar harder, beter, groter zijn. Klein en dagdagelijks is ook goed. Veel heeft uiteraard te maken met het isolement waarin je verzeild geraakt. Dan ben je wel aangewezen op wat zich in je nabijheid, thuis bevindt. Iedereen die lockdown light nu al moe is, moet zich eens inbeelden wat het is om 7 jaar lang (2006-2013) van zondagavond tot de zaterdagochtend daarop het huis niet uit te komen, éénmaal per dag te eten en en passant ook nog eens opgezadeld te zitten met continue dwanggedachten. Geen sociaal leven, geen levensecht contact buiten je eigen partner. Niemand die over de vloer kan komen. Zelf nergens naartoe. Dag na dag. Week na week. Jaar na jaar. Enkel het weekend brengt soelaas. Dat klinkt als een pleister op de wonde, maar dat was het allerminst. Je ziekte maakt dat de deur uit gaan en de frisse buitenlucht waar je zo van geniet opsnuiven, gepaard gaat met de nodige stress en angst dat er toch maar niets zou mislopen waarna je verlangt naar het isolement dat je zo haat.
Deze lockdown is een lachertje, en mag wat mij betreft best eeuwigdurend zijn. Misschien is deze lockdown zelfs wel datgene waar ik al die jaren naar verlangde? De rust, de kalmte, iedereen ver uit mekaar, kiezen met wie je contact heb, hoe ver dat contact gaat. Wat een verademing. Het enige waar ik me zorgen om maak is niet naar de kapper kunnen. Dat klink niet alleen heel misplaatst, dat is het ook.
Naast geluk dankzij ongeluk is het in alle miserie die ik heb leren beminnen en liefhebben ook nog eens hopen op een (duurzame) relatie. En hoewel deze voornamelijk door mijn ziekte tijdens vooral de OCD-quarantaine niet over rozen liep en flink op de proef gesteld werd, zit alles vreemd genoeg helemaal snor.
Ik bespaar u (voorlopig) de gedetailleerde gruwel, maar in de pas willen lopen omdat niet je lief dat zegt, maar haar ziekte, is geen pretje. Meer nog, het vergt een bijzonder sterke persoonlijkheid, onvoorwaardelijke liefde, wilskracht en tomeloze energie om dit vol te houden. Ja-ren-lang. Het is iemand blijven liefhebben tussen alle radeloosheid, woede-uitbarstingen, paniek, angst en tranen door. Met hoop op welke vorm van beterschap ook, maar zonder enige kans op genezing. Want die is niet mogelijk. Als toemaatje: een risico op terugval of nieuwe gekmakende varianten. Het is voortdurend tegen de stroom invaren en dat vreet energie. Op alle vlakken. Zelf geconfronteerd worden met onlogische gedachten, het besef hebben dat die kant nog wal raken, er maar amper tegen in kunnen gaan, handelingen keer op keer moeten uitvoeren terwijl je er tureluur van wordt en zo je leven leiden in de mallemolen vol onbegrip die onze maatschappij zo kenmerkt is één ding. Niet ziek zijn en volgen in de waanzin omdat je van iemand houdt is nog een ander paar mauwen. Ik vraag me af wat K. bezielt en bedenk met een krop in de keel: zou ik het kunnen opbrengen voor iemand?
Ik denk dat het net het liefkozen en koesteren van het ongelukkig kunnenzijn is dat ervoor gezorgd heeft dat ik kan zeggen dat gelukkig ben. Voorwaar een kunst. Samen ongelukkig zijn is iets anders, maar daarom niet gemakkelijker. Zeker niet wanneer karakters verschillen en dialogen vaak tussen de regels plaatsvinden. Of gewoonweg niet omdat de persoon waar je van houdt op mute staat en niet gezegd krijgt wat ze voelt, waar ze mee zit. Elke dag opnieuw word ik wakker met een ongelooflijk sterke vrouw naast me, ook al heeft ze verschrikkelijk slappe biceps. Het is een watje. Eentje waar ik zo van hou. Ik verdien haar niet. Eigenlijk ben haar mijn leven verschuldigd omdat ze dit offer voor mij maakt. Haar leven had zo mooi kunnen zijn, zonder zorgen. Ik draag maar een fractie van de last die zij in haar leven meesleept.
Voor buitenstaanders is het waarschijnlijk onbegrijpelijk dat een normaal iemand een persoon met smetvrees kan liefhebben. Eerlijk gezegd begrijp ik het zelf ook niet goed. En al helemaal niet na het lezen van het boek van Dirk De Wachter. Als het zo moeilijk is duurzame liefde te vinden, hoe komt het dat ik ze met alle hindernissen die er zijn net gevonden heb? Er moet al heel wat tegengewicht zijn om de aanzienlijke portie OCD te counteren en iemand graag te kunnen zien. Naast alle andere liefdesperikelen die voor gewone mensen al onoverkomelijk blijken.
Ik weet niet of mijn liefdesleven anders zou verlopen zijn moest ik geen OCD-patient zijn. Komt mijn onvoorwaardelijke trouw voort uit mijn angst om mijn lief kwijt te spelen door mijn ziekte? Zou ik promiscuer geweest zijn moest ik geen smetvrees hebben? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik geluk gevonden heb, los van mijn ziekte, want ik ben veel meer dan dat. I’m a happy camper.
Mijn relatie met K. kent een periode van 10 jaar zonder smetvrees en ondertussen 16 jaar met. Wanneer ik een balans op maak mag ik zeggen dat de meest recente jaren, nadat mijn eigen OCD-quarantaine afliep en ons leven van overal en nergens wonen ophield, de beste uit ons leven en in onze relatie zijn. Meer nog, ik denk na alle beproevingen de voorbije twee decennia eindelijk samen rust gevonden te hebben. Alles heeft een plaats. Het is goed zo. Meer nog: dit is het.
Wat mij verbaasde toen ik het boek daarnet opnieuw vast nam, is de aanwezigheid van het vraagteken in de titel. Dirk (mag ik Dirk zeggen?) neemt immers van meet af aan stelling in dat liefde een onmogelijk verlangen is en aarzelt niet om dat herhaaldelijk op papier te zetten. Overdreven consumentisme wordt aan de kaak gesteld en het belang van eenvoud en het alledaagse staat voorop. Toch herken ik mij in de duurzame liefde die zo weinigen lijken te vinden. Een wonder, zeker voor een leven getekend door smetvrees.
De boeken die Dirk De Wachter op de wereld loslaat, lezen alsof hij ze niet met een pen in de hand of vingers aan het toetsenbord heeft geschreven. Ze lijken eerder een rechtstreekse transcriptie van de gedachtengang die zich in zijn brein ontplooide waarbij alle wijsheid via elektroden simpelweg geïmporteerd werd in een document. Het resultaat? Een warrig geheel dat ik wel kan pruimen, ondanks het feit dat zijn discours een beetje ongelukkig doorweven is met citaten van the rich and famous, kunstwerken en anonieme verhalen uit zijn praktijk. Misschien is de intentie om het geheel te breken, maar net als een gebroken hart ben ik ook voor die vertelstijl niet te vinden. Het leidt af van de essentie.
Bij het lezen van Liefde. Een onmogelijk verlangen? voelde ik wel plots de onweerstaanbare behoefte om passages te onderlijnen die mij raakten. Ik heb het heel mijn leven lang al nagelaten, ook nu. Met alle gevolgen van dien, want nu is het terug even zoeken naar de woorden die ik wil herlezen. Die ik opnieuw bij me wil laten doordringen wanneer het wat minder gaat. Ik vond altijd dat boeken ongeschonden moesten blijven, maar ik besef nu dat ze doorleefd net zoveel waardevoller kunnen zijn? Wanneer bij het herlezen andere passages gemarkeerd worden, creëren we een mooi tijdsbeeld van onze eigen gevoelens. Een momentopname van ons leven in flashy kleuren.
Ondanks het niet-markeren bracht even bladeren mij al snel bij enkele passages die mij in het bijzonder aanspraken en bijgebleven zijn.
Over ‘gewonigheid’ –
Duurzaamheid krijg je door de bescheidenheid te omarmen. Door het gewone toe te laten, het kleine en het middelmatige te appreciëren. Dat is in deze rollercoasterwereld een moeilijk te verteren advies. Maar het is wezenlijk: als mensen lange tijd liefdevol samenzijn, dan is dat ten slotte voor een groot deel van die tijd in ‘gewonigheden’. Ook in de seks zal het gewone duurzamer zijn, viagra, parenclubs en seksspeeltjes ten spijt.
Over vriendschap en liefde –
Al is de geliefde de ‘enige ware’, toch mag hij niet de enige in ons leven zijn. Als we met niemand anders een relatie hebben, en ons geheel wijden aan de geliefde, zullen er waarschijnlijk vroeg of laat problemen van komen. De duurzame liefde staat midden in het leven en midden in de wereld en zal uitgedaagd worden door verlangens naar anderen. Dat is goed. De geliefde moet vriendschapsrelaties en fysieke aantrekkingskracht tot anderen verdragen. Duurzame liefde is nooit af of compleet, maar wordt altijd weer uitgedaagd, om zich altijd opnieuw te bewijzen. Aangetrokken worden tot een ander en toch kiezen voor de geliefde duidt meer op duurzaamheid dan nooit aangetrokken te worden door een ander.
Over stilte en stilstaan –
We moeten leren samen stil te zijn. Stilte is niet gewoon het ontbreken van geluid. Een kanariepietje horen zingen is stil genoeg, kan zelfs stiller dan in een geluidsdichte kamer zitten. Die laatste is niet per se een goede stilte. Het ontbreken van geluid moet de gelegenheid creëren om opnieuw te luisteren. Dan kunnen we rustig aan tot onszelf komen. (…) Als je stil bent, is alles banaler. Banaliteit verdragen we niet goed. In de liefde zeker niet. (…) Wat als we durven de banaliteit te leven? Als we durven gewoon te zijn met twee, dan wordt de banaliteit rijk. De ‘kleine kruimeligheid van zijn’ tot ons laten komen kan heel bijzonder zijn.
Over La Jouissance –
Het genieten van Levinas gaat over het kleine, het onzichtbare en het heel vanzelfsprekende. Zintuiglijke waarnemingen kortbij. (…) De gewone schoonheid van kleine dingen zien we niet meer: dat gevoel voor genot is uitgeschakeld door de doordrenderende consumsumptiemaatschappij. (…) In dat ‘kleine’, en niet in het overrompelende zal de liefde zijn weg zoeken. In de blik, een woord, een niet-woord, een geur en andere heel persoonlijke details die andere mensen niet zien.
Er zijn niet heel veel mannen in mijn leven. Eerder weinig. Dirk De Wachter mag zich sinds een klein half jaar als één van de gelukkige beschouwen, naast Rob Lowe. Respectievelijk voor de looks en de inhoud. Foutje: omgekeerd.
Hij is de man die mij één van de mooiste woorden leerde kennen: verdrietdokter. En zijn hersenpan lijkt net de mijne: één warboel.
Maar waarom is hij zo belangrijk voor me? Is het omdat hij schrijft wat ik voel? Omdat hij bevestigt dat ik mijn leven – hoewel misschien te gewoon voor anderen – ondanks mijn ziekte helemaal op de rails lijk te hebben? Omdat ik mij/ons zo in zijn woorden herken? Omdat hij me doet beseffen dat ik heb wat nauwelijks mogelijk is: een duurzame relatie gekenmerkt door gewonigheid, liefde die wordt uitgedaagd, met wederzijdse ruimte voor anderen, samen stil kunnen zijn en de kleine kruimeligheid van zijn?
Het moet van mijn kindertijd geleden zijn dat ik – zij het onrechtstreeks – verbonden was met het Antigifcentrum.
Allemaal de schuld van die felrode besjes van de Ilex Aquifolium, uiteraard niet van mezelf. Wat had u gedacht.
Ze zagen er zo aanlokkelijk uit. Zo zoet als de dokteres die me verdriet doet: om op te eten, weet je wel. Dat besloot ik dan ook maar te doen. Altijd te vinden voor een lekkere hap.
Hulst dus.
Hoeveel bessen ik binnen had? Geen idee. Maar wellicht genoeg om een braakmiddel als dessert voorgeschoteld te krijgen en te weinig om met loeiende sirenes afgevoerd te worden naar het ziekenhuis. Ik heb er niets aan overgehouden, buiten geheugenverlies. Mijn herinnering aan die farce is vaag.
Blijkbaar ben ik niet het enige dom kind dat de mensheid ooit gekend heeft. Het Antigifcentrum wijdt een hele pagina aan “Wat moet ik doen als mijn kind hulstbesjes heeft gegeten” met als tip “alle besjes die op de grond gevallen zijn, onmiddellijk opruimen”. Niet talmen dus. Oprapen die handel. Baat het niet dan schaadt het niet, maar hou er rekening mee dat uw kind ze net als ik ook gewoon los kan trekken van de inheemse struik. Daar hoef je geen forsballen voor gekweekt te hebben.
Ik mag misschien wel gedacht hebben dat ik een lijster was, maar dat is klein bier i.v.m. volwassenen die aan het experimenteren gaan met brandalcohol of javel in deze door corona-angst geteisterde maatschappij. Het bericht daarover in De Morgen van het voorbije weekend zindert nog na. In maart 800 extra oproepen, een stijging van 15%. De eerste week van april met 20% meer telefoontjes voorspelt ook al niet veel goeds. Neen, geen oproepen voor ingeslikte hulstbesjes. Wel allerhande schrijnende gevolgen van meer tijd om te poetsen en extra smetvrees.
Kuisziek ben ik allerminst. Ik zou zelfs willen dat ik op dat vlak wat meer discipline aan de dag kon leggen. Maar na al die jaren handen wassen weet ik wat de meest uiteenlopende producten met je huid doen en het verontrust me zeer vast te stellen dat mensen schijnbaar in blinde paniek ondoordacht handelen. Of te doordacht, maar dat is een ander verhaal.
Gelukkig hoef ik geen telefoonnummer te draaien. De luxe die ik heb, is dat ik antigif in huis heb: een slimme, grappige meid die me onvoorwaardelijk liefheeft, K.
Niet als oplapmiddel voor handen vol wonden van brandalcohol of bleekwater, maar mijn persoonlijke medicinale houtskool voor alle emotionele schade die OCD met zich meebrengt. Hoe groot de fysieke pijn van het overvloedig gebruik aan allerlei producten ook mag zijn, de psychische verwoesting die de ziekte veroorzaakt, overtreft dat moeiteloos.
Ik vergeet vaak dat ik K. aan mij zijde heb. Een stilzwijgend brokje dynamiet dat ik koester. Ondanks haar kort lontje en het bijhorende ontploffingsgevaar.
Ze is er nog steeds, na al die jaren.
Ik neem het mezelf bijzonder kwalijk dat mijn ziekte van haar leven een hel heeft gemaakt. Ze leidt/lijdt mee het ontspoord leven dat ik wil ontvluchten, maar waar we beiden vrede mee genomen lijken te hebben. Zomaar, stilletjes, is ze er mee ingerold.
Hoe kan het dat ze nog steeds mijn hand vasthoudt na al die jaren? Doorheen de meest barre tijden, zichzelf helemaal wegcijferend. Of toch zo goed als.
Overdag is er weinig tijd om op tafel te gooien wat écht in haar leven speelt en om mij duidelijk te maken wat ik voor haar beteken. Ze is geen prater.
Toch geeft ze dat geheim, zonder het zelf te beseffen, telkens weer prijs na het ontwaken. Een onstuitbare woordenvloed over haar wildste dromen is wat volgt wanneer de dag aanbreekt. Een spraakwaterval waarvan ik weet dat ze na het opstaan droogvalt. Dus grijp ik mijn kans en hang half slapend aan haar lippen. Tussen de regels van haar verhaal door hoor ik hoe waardevol ik op mijn beurt voor haar ben en wat ik voor haar beteken. En dat is meer dan ik durf te hopen. Keer op keer weer.
Ik hou van hoe haar onderbewustzijn verraadt wat ze niet gezegd krijgt. Ik hou van haar.
Lang geleden dat we elkaar nog gesproken hebben. Ik lieg. We hebben elkaar nog nooit gesproken.
Toch heb ik het gevoel dat ik je ken. Beter dan jij mij kent. Jij kent mij helemaal niet.
Ik lig in bed, het is nog te vroeg om op te staan.
Toch wil ik niet vasthouden aan mijn droom van vannacht. Ik verkies het krakend geluid van papier. Onwetend of ik van de ene in de andere nachtmerrie zal belanden.
De vingers van mijn geschonden handen klemmen om het opengeklapteDS Weekblad. Vingers waar de tijd tussendoor glipt. Zo lees nu pas ik jouw SI & LA van 4 april.
Ik lees dat je ‘Happy Birthday’ zingt bij het handen wassen. Iets dat niet van je gewoonte is.
Je zingt luidop. Dat had ik niet verwacht.
Niemand die je kan horen.
Voor mij geen reden om niet in stilte te handelen. Zo doe ik het, mijn handen, vingers en armen wassen: geruisloos tellend.
Schaamte wil niet gehoord worden.
Hoe lang je liedje duurt, is niet wat ik me afvraag. Ook niet of je veiliger bent, want dat spreekt voor zich.
Wel of je je veiliger voelt.
Het verhaal van je handen is geen reconstructie die je wil maken. Je doet het toch en denkt nooit meer te kunnen aanraken zoals vroeger.
Het stemt me droevig.
Is het de schuld van je eigen gedachten?
Van de kenners die je zeggen te zingen?
Of simpelweg van het coronavirus?
Maakt mijn bezorgdheid van je betalende vinger een beschuldigende?
Dat is niet wat ik wil. Wat ik wil is u bedanken.
Omdat u de pijn aan mijn handen associeert met iets waar ik van hou. En niet aan iets wat ze kapot maakt.
Sinds de schilder de muren en het plafond van het toilet op het gelijkvloers onder handen nam, ruikt het er vreemd genoeg naar appelsienen. Niet naar sinaasappelen, want dat woord neem ik niet graag in de mond. De vrucht al evenmin. Ik heb het meer voor clementines. Papillon clementines, als het even kan. De lekkerste die er zijn en waar Editors weer al even terug de hitlijst mee aanvoerden. Ze klinken dus als muziek in de oren, en dat zijn ze ook.
Waar de geur vandaan komt en waarom deze ter plaatse de boel blijft verfrissen, is me een raadsel. Eén dat niet de moeite is om je hoofd over te breken. Waarom zou je? Een appelsiengeur lijkt tenslotte niet in het minst op een rioolgeur, tenzij je er 10 kg van gegeten hebt en daardoor niet meer van het toilet geraakt. Dat is me nog nooit overkomen en ik hoop het zo te houden.
Het is een bizar fenomeen, die zoete, kenmerkende citrusgeur op net die plaats in huis. Dat het aroma ondanks de nodige ventilatie van geen wijken wil weten, maakt het helemaal onbegrijpelijk en al even intrigerend als het kapsel van Selah Sue.
Hoe ik in 2003 van de ene dag op de andere smetvrees kreeg, is voor mij een nog groter enigma. Wat was de trigger die de boel deed ontploffen en mijn leven voorgoed zou veranderen?
Ik weet het eerlijk gezegd niet. Zeer lang had ik gevoel dat het vinden en aanpakken van de oorzaak meteen komaf zou maken met het hele onlogische gedoe, waarna ik weer mijn goeie oude zelf zou zijn. Ik heb er ooit Merlina voor gebeld, maar ze zei me dat zelfs voor haar het mysterie té groot was. Ze kon de waarheid onmogelijk bloot leggen. Reden genoeg voor mij om het te laten voor wat het was en er geen energie meer aan te verspillen. Wat ik tijdens die queeste uiteindelijk vergat, was dat ik nog steeds mezelf was, alleen een andere, nieuwe versie. Daarom niet minder goed. Ik liet het los.
Een intrigerend verschijnsel dat ik tot nu toe eveneens nooit heb kunnen verklaren, is ‘het-mysterie-van-koppels-die-met-elkaar-vergroeid-zijn’? Goed voor mijn grootste winkel-nachtmerries.
Waarom is het in hemelsnaam nodig om steeds met twee, als koppel te gaan winkelen? De som is niet altijd meer dan het geheel van de delen. Wel?
Bij een schaars bezoek aan Colruyt, ergens midden maart, zag ik een onwezenlijk tafereel aan de ingang van de supermarkt. Gewapend met veel te grote latex handschoenen en hun winkelkar in de aanval gedroeg een bejaard koppel zich als onuitstaanbare kleuters omdat ze niet samen de winkel binnen mochten. Brute pech. Een ongeziene klaagzang en onderlinge discussie wie van hen nu uiteindelijk de winkel binnen zou gaan, volgde. Zonder enige gène vroegen ze zich met verheven stem af “wanneer het gedaan zou zijn met die zever”, waarna de vrouw uiteindelijk afdroop richting auto. Of beter moest ophoepelen van de echtgenoot die zich hopelijk thuis van zijn betere kant laat zien. Zijn opoffering (“Ik zal wel gaan”) klonk als een militair bevel om hem in de wagen (of tank – niet zeker) op te wachten.
Een ander duo dat blijkbaar individueel niet veel waard is, wou zich evenmin naar de regels schikken. Ze hadden er simpelweg niets beter op gevonden om de spelregels te omzeilen door elk een kar bij de hand te nemen en alsnog op die manier samen de winkel onveilig te kunnen maken. De 1,5 meter afstand lapten ze aan hun laars door in de koele kamer al kibbelend over welke yoghurt ze zouden aankopen de rayon te versperren. De schande voorbij.
Nu goed, de supermarkt nog tot daaraan toe. Erger is het gesteld bij de lokale handelaar. Want naast gebrek aan besef dat alleen om boodschappen gaan echt wel een haalbare kaart is (geloof me, je kan het!), is de mensheid zich blijkbaar ook niet bewust van al dat onderling contact in ruime winkels die te klein blijken tijdens de spitsuren. Ik gruwel er van. Een stoot in de rug, draagtassen tegen je benen, bovenarm tegen bovenarm, een elleboog in je zij. Drummen en drammen. Duwen en trekken. Het lijkt wel alsof iedereen bezeten is van schrik dat iemand anders de grootste koffiekoek of de laatste croissant voor zijn of haar neus weg zou kapen. Is dat nu écht nodig? Neen, op zondag om ontbijt gaan bij de bakker voelt voor mij niet aan als een blijde boodschap. Wanneer je smetvrees hebt is het een enorm stresserende belevenis waarbij de adrenaline door je lijf pompt en je doorgaans getuige bent van mensen die als magneten aan elkaar lijken te kleven. Ik zou willen uitschreeuwen: waarom toch? Het gaat heus niet sneller vooruit hoor, wanneer je opeengepakt bij elkaar staat. De enigen die je daar in feite mee blij maakt, zijn simpele zielen die aansluiten en het valse gevoel hebben dat de rij daardoor minder lang is.
Onnodig te zeggen dat de lockdown en dan vooral social distancing voor iemand met smetvrees wel te pruimen is. Dit is waar ik sinds 2003 naar snakte. Ademruimte om je heen. Het maakt het idee steeds op stap te moeten gaan met een parafix in de hand om iedereen die te dicht bij je komt op afstand te kunnen houden compleet overbodig. Met covid-19 op de loer is het bovendien uiterst handig wanneer je geconfronteerd wordt met mensen die denken dat de maatregelen van de Nationale Veiligheidsraad voor iedereen gelden, behalve voor zichzelf.
Waar is in Godsnaam het ding wanneer je het nodig hebt? Meer nog: waarom werd het nooit gecommercialiseerd? Het dateert natuurlijk uit een tijd dat er van social distancing nog geen sprake was. Het snufje – of geheim wapen, zo u wil – lijkt als twee druppels water op een paraplu, maar de straal met een reikwijdte van vijf meter verlamt mensen tussen de vijf en tien minuten, afhankelijk van hoe koud of warm het buiten is. Ideaal voor OCD-ers en bij uitbreiding iedereen deze tijd. Ik weet niet hoe het in uw omgeving gesteld is, maar wanneer ik voor een korte wandeling de deur uitga, ben ik steeds degene die afstand moet nemen. Tegenliggers lopen rechtdoor als waren ze de meest nuchtere personen tijdens een alcoholtest.
Bron: Merlina’s Mysterieboek, Dick Durver, dienst Pers en Publicaties van de BRT, 1984
Social distancing is vooral geslaagd in combinatie met lokale handelaars die in hun winkel een flow hanteren, een principe waarbij je langs de ene kant binnenstapt en langs de andere kant weer buiten. Al sputtert het systeem op drukke momenten omdat iedereen op een hoopje aan de kassa staat te wringen. Onmogelijk om anderen niet te raken. En niet omdat je zelf je best niet doet.
Laat me wel wezen: het enige lichamelijk contact dat ik als OCD-patient wil, is dit waar ik zelf voor kies. Van ‘helemaal niet’ tot all the way. Met wie en wanneer, daar wens ik graag zelf over te beslissen.
Functioneren in het openbare leven vergt moed en wilskracht, maar moest u mij tegen het lijf lopen, geef me vooral geen schouderklop. U strooit er zout mee in een diepe, onherstelbare wonde.
En dat zout, dat lijkt me eerder iets voor op uw patatjes.
“Het is geen wedstrijd, hé”, roept mijn vriendin me toe terwijl ik met mijn fiets in de startblokken sta. “Nee hoor”, antwoord ik terwijl ik net het tegenovergestelde denk.
Nadat ze op 12 maart met koorts van haar werk thuiskwam, volgde een verplichte quarantaine. Nu, meer dan drie weken later, roept de buitenwereld haar, zegt ze. Wie juist roept is me niet echt duidelijk, maar ik vermoed één of andere hogere kracht die op die manier duidelijk wil maken dat al die lekkernijen die ze de voorbije weken op de meest smakelijke wijze verorberde wat van het goede teveel waren en reeds voor een ongewenste vervorming van haar Goddelijke lichaam zorgden. En dat wil ze niet. Ik ook niet en reageer vol enthousiasme.
Welaan dan. We besluiten in deze tijden van corona beurtelings hetzelfde traject af te leggen met onze Bromptons. Een kwestie van niet samen te scholen en zeker 1,5 meter afstand t.o.v. elkaar te respecteren. Een mooi parcours vol hindernissen (kasseien! klimwerk! voetgangers! tegen de stroom in rijdende wielertoeristen!) dat ons door het hart van de stad en langs de jachthaven brengt, wordt in 1-2-3 uitgestippeld. Het feit dat we niet opteerden voor een aerodynamische rennersoutfit, voor de start niet aan een bezoek bij de materiaalpost ten huize gedacht hebben en zonder volgwagen de race aanvatten, schiet mij pas tijdens de op stapel staande fysische-quasi-marteling-bij-mooi-lenteweer te binnen.
Bij haar aankomst zet K. een tijd van 29:49,80 neer. Ik weet niet of dat goed of slecht is. Ze zweet zich dood en rukt puffend de koelkast open. “Ik moet iets met citroen hebben”, is het enige wat er nog uit komt. Die hogere kracht heeft alleszins zijn stem niet genoeg verheven noch aan de weerbots na de inspanning gedacht, bedenk ik en wijs haar terecht wanneer ze naar limonade grijpt. Mopperend doet ze zich te goed aan een glas San Pellegrino, recht uit het Italiaanse kuuroord in de provincie Bergamo. Ik mag er niet aan denken wat zich daar momenteel afspeelt.
Het frisse, bruisende water biedt de nodige afkoeling en brengt K.’s vochtgehalte weer op peil. Ik lach haar toe (en onterecht ook uit, zo zou wat later blijken) en druk haar met haar neus op de feiten dat ze geen conditie meer heeft, niks meer gewoon is en vraag haar hoe het ooit zover is kunnen komen. Het is natuurlijk ook weeral even geleden – van toen het natte najaar en de winter in het land kwamen – dat ze dagelijks van Gent centrum naar haar werk in Merelbeke en terug fietste.
Terwijl mijn lief weer bij haar positieven lijkt te komen, wrijf ik me in de handen. Dit wordt een makkie. Ik ben als tweede aan de beurt, heb een richttijd en ben meer dan ooit vastberaden om haar de vloer aan te vegen. Plus ik ga ervan uit dat ik sportvrouw van het jaar 2019 was. Van ons twee dan toch.
Draaide dat even anders uit!
Ik ben nog geen 700 meter ver wanneer ik merk dat niet alleen de banden van mijn fiets zo goed als plat zijn, maar tevens mijn eigen batterij na een langdurige winterstop. Dit wordt niks.
Ik nader de Grote Markt en mijn gedachten verschuiven van een competitie tussen geliefden naar het onwerkelijke leven dezer dagen. Het competitiebeest in mij vervelt tot een observatiedier dat met volle teugen geniet. Niet alleen van wat het rondom zich waarneemt, maar ook een blik werpend op haar eigen leven en gevoelens. Zelfreflectie op de fiets.
Onder een staalblauwe hemel waarbij de zon krachtige stralen op mijn huid brandt en mijn grijs wordende haren in de wind wapperen, dwalen mijn gedachten af.
Waarom heb ik mij in hemelsnaam zo warm aangekleed? Die sokken zijn écht wel overkill en dat – weliswaar katoenen – truitje met rolkraag is tevens om te stikken. Ik stroop mijn mouwen omhoog en gun mijn armen de warmte die ze naar mijn gevoel altijd ontberen en waar ze doorgaans naar snakken. Ik voel ze genieten. Het doet goed.
Na meer dan 15 jaar opgezadeld te zitten met OCD heeft onophoudelijk wassen van mijn handen en armen ervoor gezorgd dat mijn huid het allemaal niet meer aan kan. Ze is kapot en herstelt traag. Winterse koude en vooral gure wind zijn niet mijn beste vrienden.
Het grote voordeel na zo lang met smetvrees te leven, is dat je met de tijd een ervaringsdeskundige wordt, tot in de puntjes getraind om niet te laten opvallen tijdens sociale interacties dat je ziek bent. Want dat is toch het laatste wat je wil? Dat mensen denken dat je gek bent. Je denkt het van jezelf. Dat is al erg genoeg.
Toch zijn er dingen die je verraden. Zonder enige twijfel zijn dat bij mij mijn handen en armen. Mijn ziekte maakt dat ik vaak op pad ben met opgestroopte of korte mouwen. Ik probeer absoluut te vermijden dat iets of iemand in contact komt met mijn kleding. De beste manier om dat aan je armen te voorkomen, is door je mouwen omhoog te doen. De logica daarachter is dat je die arme lichaamsdelen zonder al te veel moeite kan wassen. Het alternatief waar ik u niet mee zal vervelen, vergt veel meer inspanning en tijd en dient dus ten allen tijde voorkomen te worden.
Tijdens de vier seizoenen sta ik dus doorgaans onveranderd met blote armen in het leven. Wanneer je mij putje winter zou zien, handen en armen paarsrood van het gure weer, zou je denken dat ik ze seconden daarvoor op de hete platen van ons Aga-kookfornuis gelegd had. Ooit al huid spontaan in kleine scheurtjes zien openbarsten omdat al wat rest een dun velleke is? Neen? Ik wel. Ik kan u verzekeren: het is geen prettig zicht.
De bezorgdheid en vragen van de bekommerde medemens wanneer onze wegen elkaar kruisen zijn gegrond, maar ook vaak ergerlijk retorisch. “Brr, Ann, heb je het niet koud?” Uiteraard verbijt ik de koude en daarmee gepaard gaande pijn, maar lach vriendelijk en antwoord “neen hoor, tuurlijk niet”. Gevolgd door een resem voorgeprogrammeerde leugens om bestwil. De ene al mooier of origineler dan de andere. Mensen kunnen zo goedgelovig zijn.
Als OCD-patient prijs ik mezelf altijd gelukkig omdat het – voor mij – een ziekte is waar je buiten psychisch lijden, niet écht ziek van bent. En als er fysische pijn is, dan is het deze die resulteert uit het te vaak wassen van je handen. Ik ben waarschijnlijk een watje en heb geen recht van spreken i.v.m. mensen die met ondraaglijk lijden geconfronteerd worden, maar huid die brandt en gloeit is voor mij voldoende om vol zelfmedelijden weg te kruipen in een hoekje. Een pijnstiller brengt geen soelaas. Het is wachten tot je huid zich herstelt. Een proces dat ik met de juiste middelen tracht te bespoedigen en keer op keer vol verwondering aanschouw.
Als wapen tegen Covid-19 is handen wassen onontbeerlijk. Maar ik zou liegen als ik zeg dat ik me niet afvraag wat de huidige angst die onze maatschappij teistert op dat vlak met de mensen rondom mij – en met hun handen – doet. Als de huid van uw handen het nu, na 3 weken reeds aan het begeven is, probeer u dan eens in te beelden hoe de huid van iemand die reeds jarenlang smetvrees heeft er na al die tijd aan toe is. En wat moet dat worden bij mensen die dit nieuwe gedrag implementeren in hun leven om plots, onverwacht en zonder controle in overdrive te gaan?
Het hele rituele gedoe dat zo bepalend is voor smetvrees maakt dat ik er in het late voorjaar, wanneer de temperatuur stijgt en het weer zo aangenaam wordt om schaarser gekleed rond te lopen, uit lijk zien als een wielrenster die er net een heel zomerseizoen op heeft zitten, ook al is de winter nog maar net voorbij. Zo zie ik mezelf: keer op keer ben ik geschokt door mijn gehavende armen en de abrupte overgang ter hoogte van mijn biceps. Van mijn gezonde, ongewassen huid naar het deel dat lijdt richting onderarmen, polsen en handen. Dat doet te grondig wassen met zeep. Keer op keer weer, na elke handeling die tot handen wassen noopt. Ook wanneer ik weet dat het eigenlijk niet moet. Het besef dat dat waar je mee bezig bent totaal onzinnig en overbodig is zet de rem er helaas niet op.
Door de grondigheid waarmee deze handeling reeds jarenlang deel uitmaakt van mijn leven, is de impact die de dreiging van het coronavirus daarop heeft, minimaal. De frequentie gaat niet de hoogte in, maar moet gezien de omstandigheden ook niet omlaag. Gelukkig liggen de piek bereiken en de curve flattenen wat mijn persoonlijke strijd betreft al een heel aantal jaren achter mij en ziet het er naar uit dat ik mijn draai gevonden heb en de toekomst dapper tegemoet zie.
Van de wielrenster die ik van mezelf maak wanneer ik in de spiegel kijk gisteren geen spoor. Niet alleen door mijn gebrek aan conditie. Na de zachte temperaturen de voorbije maanden valt het wat mijn armen betreft goed mee.
Wat een prachtig woord. Ik leerde het eergisteren kennen toen ik voor het slapen gaan met Dirk De Wachter in bed kroop. Of beter, met ‘Liefde. Een onmogelijk verlangen?’ Ik weet niet wat me het meest fascineert aan die man: het feit dat ik hem zonder dralen de auto in zou willen sleuren om hem binnen de kortste keren af te zetten bij onze kapster in Knesselare of het feit dat zijn flinterdunne boeken (ik las eerder ‘De kunst van het ongelukkig zijn’) mij in het diepste van mijn ziel raken.
Verdrietdokter dus. Niet te verwarren met een dokter die jou verdriet aan doet. Want die bestaan ook. Ik heb van beide een exemplaar dat ik koester, ironisch genoeg vooral de laatste, zij die mijn emoties op de proef stelt.
De eerste is een knappe jongeman met een heerlijke naam. Hij zou mijn zoon zou kunnen zijn moesten mijn tienerjaren één langgerekt, wild, heteroseksueel avontuur geweest zijn. Wie zijn vader is zou ik me vanzelfsprekend niet meer herinneren binnen de geschetste context, maar ongetwijfeld iemand met goede genen, dat zie ik zo wanneer ik naar de twintiger kijk. Zijn gevoel voor humor en intelligentie heeft hij wellicht van zijn moeder meegekregen, mijmer ik, wanneer ik me voorstel dat ik degene was die hem in het moederhuis in de armen sloot na zijn geboorte.Hij is de dokter die geen arts is. Geen witte schort voor hem, maar een Scandinavische trui die zijn vriendin voor hem kocht. De zwartblauwe Vans met te lange nestels staan hem beeldig. Hij is degene die mijn leven mee draaglijker maakt, degene die samen met me lacht, zegt dat er niets mis is met wenen en die me het gevoel geeft dat het leven toch een feest is, ondanks momenten vol zelfmedelijden. Ik weet dat hij gelijk heeft. Ik glimlach en prijs me gelukkig met de ziekte die ik heb. Anders zou hij nooit in mijn leven opgedoken zijn.
De tweede is een ravissante, mysterieuze, androgyne dokteres met benen die tot de hemel reiken. Net iets groter dan mezelf. Een leeftijdgenoot die keer op keer onbewust met de hakken van Louboutins die ze wellicht niet eens bezit mijn hart intrapt. Om daarna de stukjes op het meest onverwachte moment op te rapen en met chirurgische precisie opnieuw perfect aan elkaar te lijmen. Alsof er niets gebeurd is. Dat vraagt tijd, en niet omdat het met Pattex opletten is voor aan elkaar klevende vingers. Tijd heelt immers alle wonden, maar als ze ondoordacht door iemand toegebracht worden en je zelf, zonder hulp van die persoon voor genezing moet zorgen, beland je op een emotionele rollercoaster. Slaan en zalven, ik hou er wel van. Ook van het verrukkelijk, zelfverzonnen taaltje dat ze spreekt. Smetvrees? “Een scheet in een glas water!” Om op te eten is ze, zeg ik u.
Mijn eigen jonge, getalenteerde verdrietdokter, de dokteres die me verdriet doet en – niet te vergeten – mijn vriendin en zielsverwant K. zijn voor mij van onschatbare waarde. Het zijn mensen die mijn lijden verzachten. Die me beter maken en van het leven doen genieten. Ze zijn het beste wat me ooit kon overkomen. En het mooiste is vaak dat ze zich niet bewust zijn van de rol die ze in je leven spelen. Ik zou nergens zijn zonder hen.
Niet alleen heeft iedereen zo iemand nodig, we moeten tevens zo iemand zijn voor anderen als het even kan. Zeker in een tijd waar angst alomtegenwoordig is. De angst die ik voel is één die verder gaat dan angst voor corona. Het is de angst voor een monster dat op de loer ligt en zich nog niet toont. Eén waar mensen zich nog niet van bewust zijn. Eén die kan toeslaan om nooit meer weg te gaan. Eén waar je je niet tegen kan inenten: smetvrees.
Het is onwerkelijk om als OCD-patiënt plots allerlei prikkels waar te nemen waaruit blijkt dat één en ander de verkeerde kant op dreigt te gaan.
Het eerste signaal dat me met de neus op de feiten drukte, kwam tijdens een telefoontje van mijn mama. Met de dalende olieprijzen had ik nog snel mazout besteld voor haar. “Ze zijn geweest” meldde ze, “maar ik heb toch maar de sleutel van het slot op de mazouttank afgewassen.” Hoorde ik het goed dat één van de personen het dichtst in mijn omgeving, meer nog: iemand die jarenlang in ging tegen mijn dwanghandelingen, plots een slag van de hamer gekregen had en deed wat ze tot dan zelf altijd onbegrijpelijk had gevonden?
Met de opkomende coronacrisis kregen ook berichten van vrienden een voor mij gruwelijke bijklank. Zo schreef één van mijn naaste vrienden me dat de hij de overdozen van geïmporteerde en wellicht overheerlijke Spumante na levering met een alcoholoplossing bespoten had om dan ook nog eens na het unboxen van de inhoud de haard in te gooien. Met veel schwung, daar twijfel ik niet aan. Ook zo de overdoos van de bestelde kattenbrokken die op 2 april bezorgd werd, “maar die was op 31 maart verpakt, dus het virus zou al zeker dood zijn.” Zou. Een veronderstelling dus. De aandacht waarmee hij ogenschijnlijk alle verpakkingen checkt, ontsnapt aan zelfs aan mij als OCD-patiënt. Wat mij wel gerust stelde was dat hij verder met geen woord repte over een steekvlam, dus op het vlak van de gebruikte hoeveelheid alcohol zit het goed dan, neem ik aan.
Dezelfde vriend meldde tevens dat iemand uit zijn straat hem kwam melden dat twee van hun gezamenlijke buren met corona opgenomen waren in het ziekenhuis. Het is een raar gevoel. De tristesse om dit nieuws meegedeeld te krijgen in combinatie met zijn afsluiter: “Nog nooit zo snel de deurbel en klink gedesinfecteerd nadat de buurvrouw afscheid nam.” Voorzichtigheid voor het virus moet aan de dag gelegd worden en rust moet op een of andere manier terugkeren in je leven, maar of dit de juiste handelswijze is? Het coronavirus heeft een metgezel.
Een mens zou zich voor minder zorgen gaan maken om zijn dierbaren. En over anderen die mee de strijd voeren tegen meer dan één onzichtbare vijand.
De ernst van de situatie werd me al snel duidelijk toen ik op 12 maart een Telenet-dienaar over de vloer kreeg. Mensen voorbij je voordeur laten is pure horror wanneer je met OCD leeft. Het hek is helemaal van de dam wanneer het een onbekend iemand is die je wel moet binnen laten. Je hebt geen controle over waar ze gaan, waar ze hun spullen neerleggen, wat ze aanraken. Ze doen wat ze normaal doen, zonder nadenken. En als je echt pech hebt, denken ze dat jouw thuis hun thuis is.
Die bewuste woensdag was dat wel even anders. Alle spanning viel weg langs mijn kant. Er was nog geen sprake van een lockdown, maar enkele maatregelen werden wel al opgelegd. En de man die aanbelde was er alvast eentje die mooi in de pas liep. Een OCD-er in spé, zoveel was snel duidelijk. Bij het openen van de deur stond hij ruim 3 meter van mij verwijderd op het fietspad, klaar om omver gereden te worden door een aanstormende pedelec. Hij liet de voordeur achter zich open toen ik hem begeleidde naar de kelder om toch maar geen deurklink te moeten aanraken. Na de installatie van de nieuwe modem vroeg hij of hij zijn handen kon wassen. Ik wees hem vriendelijk naar de wasbak die zich achter een gesloten deur bevond waarna hij als een amateur de deurklink met zijn elleboog, voorarm en uiteindelijk pols probeerde te openen. Oefening baart kunst en er was duidelijk nog flink wat werk voor de boeg. Ook de instructies die van hogerhand voor het handen wassen waren opgelegd, had hij duidelijk begrepen. Nadat ik van op afstand wat vloeibare zeep in zijn handpalmen had gespoten schrobde de man zijn handen dat het een lieve lust was. De schuurspons die op de wastafel lag, moest er aan geloven. Even drogen in de Kempische lucht en klaar was Kees. Al was dat duidelijk niet zijn echte naam. En nu verder niets meer aanraken, zag ik hem denken. Wat restte was zijn laptop bij de hand nemen en er vliegensvlug vandoor gaan, naar de volgende vuurlinie.
Naast mijn bezorgdheid om anderen is corona uiteraard een confrontatie met nieuwe angsten voor mezelf. Of een ergere vorm van een bestaande angst. Zo is het telkens weer knarsetandend en nagelbijtend wachten op de komst van de postbode. Ze zijn qua onachtzaamheid een versnelling hoger geschakeld in mijn ogen. Zelfs de invloed van sterke drank lijkt me positiever dan de instructies die die mensen van de chef meegekregen hebben. De ene obsessieve compulsieve stoornis is natuurlijk de andere niet, maar de grond is wat mij betreft verboden terrein voor zowat alles dat daar niet hoort op te liggen of op te staan. Sommige dingen zijn voorbestemd om onlosmakelijk verbonden te zijn met de grond onder onze voeten. Laat het duidelijk zijn: pakjes zijn er daar geen van. En al helemaal niet wanneer ze gewoon de brievenbus in kunnen. Ik druk u met de neus op de feiten: de grond is vuil. Ooit al bij stilgestaan wat zich op dat oppervlak afspeelt? U mag dan beter dweilen dan de beste poetshulp die aan huis schoonmaakt met dienstencheques, de postbode dropt je pakje buiten, voor uw woning. Het is al helemaal om te huilen wanneer je de voordeur opentrekt en van de persoon in kwestie nog amper een spoor te vinden is omdat hij of zij geteisterd door schrik zijn camionette ingevlucht is. Geen kans om even mee te geven wat de veilige plaats is die een corona makeover kreeg. Groter dan mijn angst om covid-19 te krijgen is dus de schrik dat de postbode mijn pakket op de grond zal zetten. En die onbevattelijke redenering baart me grote zorgen.
Moest het u interesseren, “Liefde. Een onmogelijk verlangen?” zat netjes in de brievenbus. Dat scheelt weer een keer handen wassen. Nu ja, niet echt.
Dirk De Wachter schrijft dat liefde niet maakbaar is. Niets is maakbaar, denk ik dan. Controle is een illusie. Meer nog, een desillusie. In combinatie met OCD resulteerde dat de voorbije jaren in hartverscheurende taferelen en tranen met tuiten.
Zo voel ik me. Iemand wiens gedrag flink afwijkt van de norm. Althans, dat heb ik altijd gedacht. Want wat ik dezer dagen in de krant lees of op straat zie wanneer ik – noodgedwongen – mijn kot uit kom, leek me meer iets voor mijn stoutste dromen. Is dit waar ik al die tijd stiekem naar verlangde? Mezelf de normale tussen de abnormalen voelen?
We zijn 2003 wanneer iets in mij plotsklaps vindt dat ik maar wat vaker mijn handen moet wassen. En bij uitbreiding mijn onderarmen tot net boven de ellebogen. Misschien ook even tellen. Zo weet ik dat ik het zeker goed gedaan heb. En bij twijfel: gewoon opnieuw.
Ik stel zelf een diagnose: OCD, een obsessieve compulsieve stoornis. Dwanghandelingen op zoek naar rust. Een volkomen onlogisch gedrag dat – gevoed door irrationele gedachten – met de tijd ontspoort. Het absolute hoogtepunt (of beter dieptepunt) was 2006. De jaren die daarop volgden vertaalden zich in een gevoel van machteloosheid en overgave aan de ziekte. Van lotgenoten: geen spoor. Een professioneel iemand die me écht kan helpen? Niet te vinden. Het is een eenzame strijd.
Wilskracht, steun van de mensen het dichtst bij mij, verbale discussies en ruzie met diezelfde personen, pijn en verdriet hebben mij uiteindelijk gemaakt tot wie ik vandaag ben. En dat is iemand die alles goed voor mekaar heeft, gelukkig, liefdevol en optimistisch door het leven stapt, meer heeft dan haar hart verlangt, inclusief iemand die haar onvoorwaardelijk graag ziet. Dat laatste is uiteindelijk het enige wat écht telt.
Als ik de ziekte met één gevoel associeer, dan is het schaamte. Dit verklaart waarom het 17 jaar duurde vooraleer ik er blijkbaar ook maar iets over op papier durfde zetten. Schaamte die zich vertaalt in angst om plots anders bekeken te worden. Ik stel mezelf kwetsbaar op. Maar die kwetsbaarheid getuigt ook van sterkte. Dat maak ik mezelf tenminste wijs.
Het is ironisch dat de hele coronacrisis net datgene is wat me over de streep trok om over een leven met OCD te gaan schrijven. De angst die ik vandaag echter voel is er geen die ik weg kan wassen met zeep, maar een bezorgdheid om mensen rondom mij. Vooral dan nog mensen waar ik me niet zozeer om hoef te bekommeren: toevallige passanten die mijn levenspad kruisen die ik dus van haar noch pluim ken.
Beeld je eens in hoe het moet voelen om het gedrag dat je koste wat het kost probeerde af te leren (terecht) opgelegd te krijgen (“Was uw handen“). Of hoe het is om dat wat je altijd voor anderen probeerde te verhullen plots te zien opduiken als doodnormale handelingen van de hele goegemeente. En het toppunt: geen mens in het openbaar die zich daar schijnbaar voor geneert en gewoon doet wat hij of zij denkt te moeten doen. Of dat een weloverwogen en wijze handeling is of eerder gestuwd wordt door een kortsluiting in de hersenpan zonder enige vorm van rationele weerstand, laat ik in het midden.
Als ik nog twijfelde om met deze blog van start te gaan, laat het dan duidelijk zijn een artikel van journalist Chris Snick in de Standaard het vuur aan de lont stak. Nu goed, moest ons leven op dit moment niet beheerst worden door corona of zou ik geen OCD hebben, dan zou ik denken dat de brave man niet goed ‘snik’ was om een zin als ‘Iedereen graait met zijn handen in de bak met snoeptomaten of appelen, maar je kan die thuis toch moeilijk wassen met Sunlight.‘ uit zijn pen te laten vloeien. Maar corona is een feit en ik heb OCD. Toen wist ik. Ik moet hier iets over schrijven.
Lees mee, maar zet je schrap. Huiver, ween en lach.
Leven met OCD is geen pretje. En samenleven met iemand die het heeft nog minder.
Dit is voor jou, K. Voor mij. Voor ons.
En voor iedereen die zich hier in herkent. Al is het maar een beetje.
On a side note: je kan snoeptomaten wassen met Sunlight. Been there, done that.