Tagarchief: douchen

Windtunnel

Je ziet eruit alsof je een hele dag in een windtunnel gezeten hebt.

Het is niet het antwoord dat ik verwacht wanneer ik mijn lief kort na haar thuiskomst tijdens het avondeten vraag hoe het met mijn haar gesteld is. Alsof het belangrijk is en dat is allerminst het geval, de dag is om. Toch glippen de woorden tussen mijn lippen door. Lippen die haar kort daarvoor nog liefkozend kusten.

Terwijl ik me bijna al proestend verslik bij het aanhoren van Kaatjes snedig antwoord, besef ik in één klap weer waarom ik zo van haar hou. Dit is hoe ik geliefd wil worden.

Kaatjes schalkse woorden zijn meer dan waar ik op hoopte toen ik haar mijn zinloze vraag stelde. Ze zijn gevat. Ze zijn hartveroverend. Achter haar respons gaat schuil hoe graag ze mij ziet. Want wanneer ze vleit, doet Kaatje dat schertsend. Dat is onze liefde. Haar stoutmoedige uitlatingen maken me keer op keer duidelijk waarom we al jaren zo goed bij elkaar passen.

Mijn gehoor haalt het op dat moment zonder al te veel moeite van mijn reukzin in een zintuig-onderonsje. Het grijpt Kaatjes woorden, snel, nog voor de speelse, liefkozende geluidsgolven de kans krijgen verloren te zullen gaan in het overheersend aroma van versgebakken brood dat zich verspreidt naar alle hoeken van onze woning. Ik koester wat ze zei voor eeuwig.

Maar toegegeven, ze heeft gelijk. Mijn haardos ziet er niet uit. Het is wild en onhandelbaar. Net als mezelf en meer nog mijn ziekte. Na het laatste kappersbezoek op 25 september vorig jaar gedroegen mijn haren zich aanvankelijk voorbeeldig. Exact zoals je zou verwachten. Ze liepen netjes in de pas. Wanneer ze een slechte dag hadden, kon ik zonder al teveel schaamrood op de wangen de straat op dankzij een vleugje anti-gravity volumiser, full again lotion, session spray uit de trukendoos van Kevin Murphy.

Dat is nu wel anders.

Terwijl ik tevergeefs model in mijn kapsel-dat-niet-meer-is probeer te krijgen, vraag ik me af waarom mijn ziekte het mij toch zo moeilijk maakt. Waarom ik niet meer kan genieten van kleine dingen.

Sinds ik ziek ben ontaardde het gelukzalige vooruitzicht van een frisse snit zowat in een halve nachtmerrie. Naar de kapper gaan is niet langer ontspannend, het vergt inspanning en stalen zenuwen. Het betekent moeten omgaan met tomeloze stress. Van bij het binnenstappen tot het buitengaan. Of beter: tot ik terug thuis ben en heb kunnen douchen.

Hoewel ik mijn gehoor net nog zo bejubelde, verwens ik het wanneer we bij Mohawk Hair zijn, een hippe zaak in hartje Knesselare. Mijn oren en ogen zijn partners in crime met maar één taak, opgelegd door een ziek brein: alle ongewenste prikkels in het kapsalon opmerken en keer op keer een vals alarm doen afgaan. Ze maken me gek. Ze staan op scherp om mijn hartslag de hoogte in te jagen, mijn tranen te doen opwellen, rillingen, radeloosheid en paniek te veroorzaken die nergens voor nodig is. En dat allemaal terwijl ik de schijn van gelukzaligheid probeer op te houden in een setting waar ik alle controle verlies over wat er rondom mij gebeurt.

Hoe het voelt?

Het is niet kunnen gaan zitten in de mooie vintage zetels waar anderen plaats genomen hebben voor de beurt aan hen is. Het is wegkijken wanneer de coiffeuse met een schort aan komt draven waarvan de onderkant onderweg de grond streelt. Het is doorbijten wanneer een schaar op de grond valt, deze routineus opgeraapt wordt en zonder hem met Sunlight zeep af te wassen (zoals ik zelf zou doen) verder gebruikt wordt om mijn haar te knippen. Het is door Kaatje een Côte d’Or chocolaatje in de mond gestoken krijgen vermits ik het niet kan aannemen. Het is geen glas water kunnen vastpakken om de zoetigheid door te spoelen. Het is me druk maken en veronderstellen dat andere klanten zich afvragen waarom ik zoveel tijd op het toilet doorbreng wanneer ik simpelweg moeite heb met het obsessief wassen van mijn handen. Het is uitvluchten verzinnen om niet op de kunstlederen kappersstoel te moeten gaan zitten die net met een handdoek werd afgekuist die seconden daarvoor in een vlaag van overenthousiast poetsgedrag op de grond viel. Het is bij het buitengaan niet meer in de auto kunnen stappen waarmee we gekomen zijn. We zijn 129 kilometer van huis en hoegenaamd niet getraind voor een wandeling van 25 uur.

Het is alles. En alles is meer dan ik aankan.

Met de hand waarmee Kaatje mij vasthoudt, sleur ik haar mee in mijn miserie. De enige troost, naast mijn verloofde, is Els, onze kapster die niet alleen kan toveren met kam en schaar, maar ook nog eens overloopt van sympathie en empathie. Ze zorgt voor rust en lijkt met elke lok die ze knipt ballast die ik met me mee draag af te werpen.

Ik kijk in de spiegel naar mijn met de tijd ontspoord haar en besef dat Kaatje gelijk heeft. Ik zie er niet alleen uit alsof ik de hele dag heb doorgebracht in een windtunnel. Het is ook zo. Elke seconde van de dag voel ik de lucht langs mijn lichaam stromen en met elke hindernis die ik moet nemen besef ik hoe aerodynamisch ik (geworden) ben. Hoe mijn lichaam zich plooit en hoe ik me in bochten wring. Hoe groot de noodzaak is om me aan te passen, om te kunnen leven overleven.

Langdurige ziekte dwingt tot creativiteit. Hoe langer ik ziek ben, hoe creatiever Kaatje en ik worden. Het brengt rust. Het schept perspectief. Zo kochten we een paar jaar terug een maak-je-niet-druk-auto: een proper vervoermiddel dat mijn hersenen na onze eerste uitstap meteen als vuil bestempelden. Om nooit meer proper te worden. Ik aanbid hem omdat hij stress-absorberend is. Hij neemt mijn zorgen weg. Hij brengt ons overal naartoe waar ik anders niet meer zou kunnen komen: de kapper, restaurants, het schoonheidssalon.

Toen ze nog open waren althans.

Drijfzand

Ik kijk en slik.

Steeds weer is het naar adem happen wanneer ik mezelf zorgeloos op foto’s zie die dateren uit een periode toen ik nog niet ziek was.
Hoe kan het dat ik spontane handelingen uit mijn kindertijd of adolescentie niet meer kan stellen zonder volledig tilt te slaan zoals alleen onze flipperkasten dat horen te doen wanneer we in ons enthousiasme en onze competitiviteit net iets te wild tekeer gaan.

Zilvermeer, ca. 1978

Een uitstap naar Mol. Dicht bij huis, maar toch ver genoeg weg. Het is genieten. Op het strand draag ik een roestkleurig zwembroekje met daarop meerdere identieke ankers, symbolen van standvastigheid en hoop. De énige hoop op redding voor een schip in nood tijdens een storm.

Maar van noodweer geen sprake. Hooguit een briesje. Ik ben blij dat we hier zijn en niet aan de kust. Daar zou de aflandige wind vast en zeker zorgen voor een tegendraadse onderstroom die kwallen op de kust doet aanspoelen. Daar hou ik niet van. In plaats van kwallen is het nu dennenappels ontwijken met mijn blote voeten. In het water bescherm ik mijn zolen met plastieken watersandalen. Ondertussen houdt de goedgevulde oranje koelbox met wit deksel sandwiches en versnaperingen koel. Dat is tenslotte wat koelboxen doen en wat van hen verwacht wordt. Als verfrissing koopt mijn mama me een expo-ijsje aan een open raam in het gebogen strandgebouw van architect Jozef Schellekens. De wikkel verdwijnt door een wonderlijk magische zuigkracht in de mond van een blonde dame met niet meer dan een tijgervelletje om het lijf. Vast de oermoeder van Hollebolle Gijs. Ik maak een ritje op het go-cart circuit en vergeet in de afdaling de bocht te nemen. Dat komt hard aan.

Ik laat me ingraven.

De confrontatie met deze foto, met mezelf in deze situatie maakt me ongemakkelijk. Hoe kan het dat ik op de grond lag onder een hoop zand en zonder mijn handen te wassen of te douchen mijn kleren weer aantrok wanneer het tijd was om huiswaarts te keren? Hoe kan het dat ik zonder aarzelen de auto instapte en tevreden in slaap viel zonder enige spanning? Meer nog: hoe kan het dat ik de dag nadien, na een nacht vol zoete dromen, fris gewassen, verse kleren aan, plaatsnam op dezelfde plek in de auto, zonder me van het ene op het andere moment ‘vuil’ te voelen omdat ik daar als strandzombie gaan zitten was de dag voordien?

Sinds 2003 stormt het in mijn hoofd. De rode vlag hangt uit. Aanvankelijk niet goed beseffend wat er gaande is, word ik met de jaren die daarop zouden volgen geruisloos ingegraven in droog drijfzand. Ik kan me niet verzetten. De ziekte is verstikkend.

Het schip is in nood. Ik draag niet langer mijn roestkleurig zwembroekje met ankers.

Wie zal mij redden?

Zilvermeer, 11 november 2020