Het is donker in de slaapkamer. We liggen al een tijd in bed, het moet ondertussen ver na middernacht zijn. Terwijl mijn tranen zich langs mijn kaken een weg banen, ik mijn ogen sluit en weer open, merk ik de zachte driehoekige lichtstraal op die verschijnt vanuit het rode waaklampje in het stopcontact tegen de muur. Het is een overblijfsel van onze periode in Gent, waar we jarenlang in het hart van de prostitutiebuurt woonden en het ons met de waas die het creëerde hielp niet onder te moeten doen voor de schaars geklede buurvrouwen. Onze loft ging zo naadloos op in het decor van de omgeving. De lichtbron staat ook symbool voor wat we eeuwig willen zijn: volwassenen in een lichaam vol kinderlijk enthousiasme. Toch drukt het me nu vooral met de neus op de feiten hoe droevig ik ben. Op andere momenten blijft het schijnsel onopgemerkt.
Onze naakte lichamen kunnen niet dichter bij elkaar liggen. Verstrengeld zeggen we niets. Woorden zijn overbodig. Mijn gehavende armen omhelzen de vrouw die me door het onleefbare loodst. Mijn vingertoppen strelen haar schouders, bovenrug en lende. Terwijl ik mijn emoties niet meer onder controle heb, spreek ik uit wat ik opkrop. Samen met het vocht dat uit mijn ogen vloeit, kiezen negen woorden de vrijheid. Ze ontsnappen ongewild uit mijn lichaam. Ze zijn hard en confronterend. Ze kerven niet alleen mijn hart, maar wellicht ook het hare. Mijn stem breekt. Ik stamel.
Ik ben bang dat je dood gaat.
Ik zwijg even en vervolg.
Jij niet?
Het blijft stil.
Ik zal het niet weten antwoordt ze voorzichtig.
Terwijl Kaatjes ademhaling zwaarder wordt en enkele sleep twitches duidelijk maken dat ze aan haar schoonheidsslaap begonnen is, maken mijn hersenen overuren. Mijn bezorgheid houdt me klaarwakker. Ik vind geen rust en vraag me af wat het ergste is: sterven of alleen achterblijven zonder de persoon die je ongebreideld liefhebt? Wat verscheurt het meest? De pijn te weten dat je dood om de hoek loert of het besef dat je wellicht alleen verder door het leven moet?
Uiteindelijk dommel ik in.
Het is al schemerdonker wanneer ik later die week terugkeer van een afspraak met mijn verdrietdokter. Als zijn agenda het toelaat, opteer ik doorgaans voor een koppelsessie: 90 minuten die ik probleemloos in mijn eentje vul met mijn besognes. Het was al even geleden dat ik de pientere en zorgzame jongeman die mijn zoon zou kunnen zijn, sprak. De intense gesprekken zijn keer op keer verrijkend. Ze zijn verslavend ontladend. Ze hebben me zoveel geleerd over het leven. Over mijn leven. Over wie ik ben. Over wie ik wil zijn. Over mijn liefde voor Kaatje en andere vrouwen. Over mijn diepgewortelde, intense relatie. Ik ging er altijd vanuit dat ik zwak was, maar ontdekte net daar hoe sterk ik ben. Hoe ik met mijn lengte een hoge boom met diepe wortels ben, bestand tegen onverwachte, niet te voorkomen stormen die mijn kant op waaien. Ik wijk niet en blijf recht terwijl vele andere rondom mij ontworteld worden en zo hun kwetsbaarheid tonen. Ik ga – met de grootste moeite en hulp van dierbaren – net niet onderuit.
Het toneel waar de sofa waarin ik zo graag plaatsneem zich bevindt, is niet bepaald uitnodigend. Het AZ Mol is een oud ziekenhuis met wachtzaal H als metafoor voor hoe ik me doorgaans voel: leeg en mistroostig. Ik zet me om onverklaarbare reden telkens op dezelfde zwarte stoel met glijdend zitvlak waardoor ik spontaan tegen de rugleuning schuif en maar één houding kan aannemen: een afwachtende, niet wetende hoe ik mij zal voelen wanneer ik anderhalf uur later weer buitenwandel. De halfvolle flessen Spa op tafel lijken al maandenlang onaangeroerd en maken me niet echt vrolijk. Ze geven me het gevoel dat de tijd stilstaat en ik de enige patiënt ben die hier passeert. Wanneer ik rondkijk valt mijn oog keer op keer op een eenvoudig doch beklijvende poster die met zijn omgekrulde hoeken elke week meer van de wand lijkt te lossen. Het is het beeld van een jonge vrouw met pleisters op het gelaat met daaronder de slagzin Woorden kunnen kwetsen.
Is het kwetsend wat ik in bed tegen Kaatje zei? Had ik mijn lief niet mogen confronteren met mijn angst om haar sterfelijkheid? Zullen we ooit van mekaar weten hoe we ons écht voelen bij haar diagnose? Beschermen we elkaar omdat we van mekaar houden?
Op weg naar huis kiest Spotify voor een nummer dat onbedoeld in mijn afspeellijst met recente releases verzeild is geraakt: Running Up That Hill. Een lied dat ik altijd gekoesterd heb, maar zoals zo vaak niet omwille van de tekst, maar om wat de toonsoorten bij me losmaken. Mijn aandacht gaat plots uit naar wat Kate Bush mij met haar hemelse stem te vertellen heeft. Met elke zin voel ik de immense kracht van mijn toekomstige echtgenote. De Britse zingt wat mijn Kate niet gezegd krijgt. Dat mijn vraag haar geen pijn doet. Of ik wil voelen wat zij voelt? Dat het enige wat telt wij tweeën zijn. Dat ze weet dat ik haar met mijn vraag niet wil kwetsen. Dat ze zich ervan bewust is dat ik gewoon wil weten hoe diep mijn vraag haar verwondt.
Kaatjes naamgenoot bezingt dat wat ik meer dan wat dan ook wil: een deal met God sluiten om met mijn lief van lichaam te ruilen, alle emotionele bagage incluis. Om eindelijk te weten wie de andere écht is. Om te beseffen hoe zij het leven leeft en beleeft. Om haar te redden door haar diagnose in mijn armen te sluiten.
Om zelf de dood in de ogen te kunnen kijken en niet langer te moeten lijden aan mijn eigen ziekte waar je niet van kan genezen, maar ook niet van kan sterven.
Afgelopen vrijdag liet ik naar mijn borsten kijken. En aan mijn borsten komen. Door drie vrouwen die ik nooit eerder ontmoet had dan nog. De eerste twee duwden en trokken eraan tot ze perfect gepositioneerd waren. De derde haalde wat later een knijpfles waar evengoed ketchup uit had kunnen komen boven om komaf te maken met de luchtlaag tussen sonde en huid bij het echografisch onderzoek.
Het was een fluitje van een cent, ondanks de nodige spanning. En niet omdat mijn borsten bijna tot moes herleid werden wanneer ze samengedrukt werden bij de mammografie.
Nog geen 5 minuten nadat ik – ruim 25 minuten te vroeg – mezelf neervlijde op een stoel in een anders volledig lege wachtzaal, stapt iemand op me af. Het is Florence Nightingale. ‘U mag u plaatsnemen in kleedhokje 8 en uw bovenlichaam ontbloten. Daarna even wachten tot we u komen halen.’ Ik ben in opperbeste stemming, sta er niet bij stil dat hokje lucky number 7 op deze vrijdag de 13de misschien meer iets voor mij geweest zou zijn, trek de deur open en stap binnen. Mijn dikke beige winterjas en sjaal hang ik aan de haak, mijn trui en beha leg ik op een plooistoeltje waarvan het zitvlak verschillende spleten heeft. ‘Als mijn kleding er maar niet afschuift of tussen valt en zo op de grond belandt’, hoor ik mezelf denken. Een bedenking die me verontrust. En het wordt er niet beter op. Nog geen seconde later doet een andere verpleegster de deur open aan de andere kant. Het is Florence Nightmare. Ze deelt me mee dat ze mijn kledij in hokje 4 gaat leggen. Ze geeft de reden van die vestimentaire verhuis, maar die ontgaat me volledig in alle paniek. Haar triviale boodschap lokt aanvankelijk een niet te stillen onrust bij me uit.
De bezorgdheid ebt pas weg wanneer de twee zorgverleners met me in gesprek gaan en commando’s afvuren à la ‘Kin omhoog mevrouw, of ze staat mee op de foto’. Ik gehoorzaam en kijk wat rond wanneer de beelden gemaakt worden en ik achter mijn mondmasker wat onzichtbare grimassen maak wanneer ik pijn voel.
Vier foto’s later lig ik halfnaakt op de onderzoekstafel neer in een schemerdonkere kamer, mijn borsten afgedekt met een papieren handdoek die werkelijk nergens toe dient. Terwijl ik op de dokter wacht, werp ik een blik omhoog. Ik tel 56 vierkante panelen die een vals plafond vormen waarvan vier vakken voor verlichting en twee voor ventilatie. Ik merk een branddetector en noodverlichting op.
De arts laat op zich wachten. Ze blijft te lang weg. Hoewel de onderzoekstafel comfortabel ligt, voel ik me stilaan terug oncomfortabel. De gedachte aan mijn kleding speelt terug op. Ik maak me zorgen. Meer zorgen dan om het resultaat van de eerder genomen RX-en en de echo die nog moet volgen.
‘Even mijn handen wassen. U mag gewoon vertrekken’, zegt de dokter na het onderzoek. Ik kleef en voel me net een sticky-trap van Vapona. Gelukkig geen vliegen in de buurt. Ik stap de kamer buiten, kom terecht op een gang met kleedkamer 4 vlak voor mij. Ik open de deur en zie dat al mijn spullen liggen zoals ik gehoopt had.
Ik wandel naar huis. Alles is anders dan nog geen twee uur voordien. Mijn bezoek aan het ziekenhuis maakt dat mijn beweegruimte thuis beperkt is zolang ik niet gedoucht heb. Ik kan niet gaan zitten waar ik wil, ik kan niet vastnemen wat ik wil en ik voel me onrustig. Ik bijt nog even door en verfris mezelf rond een uur of negen.
Middernacht. Ik kan de slaap niet vatten. Terwijl Kaatje in mijn arm wegdroomt wanneer ik met mijn hand door haar haren strijk, koestert zij op haar beurt met haar rechterhand mijn borst die de radiologe eerder die dag met meer dan gewone aandacht onderzocht. Ik denk terug aan wat mijn lief zei nadat ik bij mijn thuiskomst vroeg om naar de beelden van mijn borsten te kijken. Ze repte met geen woord over de kleine diepliggende cystes waar ik me allerminst zorgen over hoef te maken. Neen, haar medisch gebrabbel bleef uit. Haar aandacht verschoof. Ze keek dwars door me heen, zoals ze altijd doet en zoals alleen een beeldvormer dat kan. Ze vergat alle ellende en beproevingen die ze door mijn toedoen moet doorstaan.
Wat volgde toen ze de röntgenfoto’s bekeek, was de lofzang van mijn borsten.
Steeds weer is het naar adem happen wanneer ik mezelf zorgeloos op foto’s zie die dateren uit een periode toen ik nog niet ziek was. Hoe kan het dat ik spontane handelingen uit mijn kindertijd of adolescentie niet meer kan stellen zonder volledig tilt te slaan zoals alleen onze flipperkasten dat horen te doen wanneer we in ons enthousiasme en onze competitiviteit net iets te wild tekeer gaan.
Zilvermeer, ca. 1978
Een uitstap naar Mol. Dicht bij huis, maar toch ver genoeg weg. Het is genieten. Op het strand draag ik een roestkleurig zwembroekje met daarop meerdere identieke ankers, symbolen van standvastigheid en hoop. De énige hoop op redding voor een schip in nood tijdens een storm.
Maar van noodweer geen sprake. Hooguit een briesje. Ik ben blij dat we hier zijn en niet aan de kust. Daar zou de aflandige wind vast en zeker zorgen voor een tegendraadse onderstroom die kwallen op de kust doet aanspoelen. Daar hou ik niet van. In plaats van kwallen is het nu dennenappels ontwijken met mijn blote voeten. In het water bescherm ik mijn zolen met plastieken watersandalen. Ondertussen houdt de goedgevulde oranje koelbox met wit deksel sandwiches en versnaperingen koel. Dat is tenslotte wat koelboxen doen en wat van hen verwacht wordt. Als verfrissing koopt mijn mama me een expo-ijsje aan een open raam in het gebogen strandgebouw van architect Jozef Schellekens. De wikkel verdwijnt door een wonderlijk magische zuigkracht in de mond van een blonde dame met niet meer dan een tijgervelletje om het lijf. Vast de oermoeder van Hollebolle Gijs. Ik maak een ritje op het go-cart circuit en vergeet in de afdaling de bocht te nemen. Dat komt hard aan.
Ik laat me ingraven.
De confrontatie met deze foto, met mezelf in deze situatie maakt me ongemakkelijk. Hoe kan het dat ik op de grond lag onder een hoop zand en zonder mijn handen te wassen of te douchen mijn kleren weer aantrok wanneer het tijd was om huiswaarts te keren? Hoe kan het dat ik zonder aarzelen de auto instapte en tevreden in slaap viel zonder enige spanning? Meer nog: hoe kan het dat ik de dag nadien, na een nacht vol zoete dromen, fris gewassen, verse kleren aan, plaatsnam op dezelfde plek in de auto, zonder me van het ene op het andere moment ‘vuil’ te voelen omdat ik daar als strandzombie gaan zitten was de dag voordien?
Sinds 2003 stormt het in mijn hoofd. De rode vlag hangt uit. Aanvankelijk niet goed beseffend wat er gaande is, word ik met de jaren die daarop zouden volgen geruisloos ingegraven in droog drijfzand. Ik kan me niet verzetten. De ziekte is verstikkend.
Het schip is in nood. Ik draag niet langer mijn roestkleurig zwembroekje met ankers.
Hoe ouder ik word, hoe heerlijker ik mijn nieuwe leeftijd telkens weer vind. Ik koester mijn leeftijd. Ik omarm alles wat er mee gepaard gaat. Mijn grijze haren die een warrig kapsel vormen door stormachtig weer dan wel mijn stormachtig karakter. De rimpels rond mijn ogen die ik wijt aan mijn gulle lach waarmee ik iedereen probeer te begroeten. De frons die mij nooit mijn zorgen doet vergeten en eerdere woede niet kan verbergen. Minder goed zien wat mijn voorliefde voor verfijnde brillen doet opflakkeren. Zelfs de huid op mijn armen die er na al die jaren intensief en veel te vaak wassen vrijwel niet meer is en nu, bij de eerste echte tekenen van koude, brandt en pijn doet. Van bij het ontwaken tot het slapen gaan.
Ik zie mezelf graag, ondanks mijn gehavend lichaam dat lijdt door een ongeneeslijke ziekte waar je niet aan kan sterven. Smetvrees presenteert het leven op een bedje van miserie. De fleur van mijn leven voelt dan ook eerder verwelkt aan.
Mezelf graag zien is een kunst die een niet te stuiten inzet vergt, maar met de leeftijd steeds gesmeerder lijkt te lopen. En daarom ben ik hier nog. Zelfs na al die ontelbare nachten (jaren aan een stuk) wanneer de uitzichtloosheid nabij was en ik liever niet meer wilde leven. Ik wilde het wel, maar ik kon het niet meer. Of het voelde toch zo aan. Smetvrees drijft je tot het uiterste.
17 jaar van de 46 leef ik reeds als een gevangene van mijn eigen gedachten. Ongevraagd en onaangekondigd verscheen in 2003 een stel wegwerkers in mijn hersenen met maar één doel: de spade bovenhalen om eigenhandig en met een duivels engelengeduld nieuwe hersenbanen te graven. Kronkelende zandwegen die ik aanvankelijk sporadisch, maar met de tijd dagelijks ging bewandelen waardoor ze dieper en dieper uitgesleten raakten en de nieuwe hoofdwegen op de kaart werden. Ondoorgrondelijke wegen met allerminst een scenic view. Van de natuurlijke verbindingen tussen mijn hersengebieden maakten ze verboden rijrichting.
Ergens onderweg dwaalde ik ongewild af. Mijn leven werd geen plezierritje. Toch zorgt het voor onverwachte appreciatie die anderen doet verbazen. Terwijl zij bijvoorbeeld gruwelen van hun leeftijd, hou ik van ouder worden omdat het me rust brengt. De paniek en razernij in mijn ogen is verdwenen. Of minder alomtegenwoordig. Ik laat me minder van de wijs brengen. Ik sta sterker in de ring wanneer mijn ziekte mij knockout probeert te slaan.
Wankel op de benen, maar nog niet gevloerd.
Hoor ik daar de bel voor de volgende ronde? Bring. It. On!
Sinds vorige week heb ik een favoriete vlieg, genaamd Evert-Jan.
Dat kwam zo.
A long time ago in a galaxy far, far away passeerde ik bij een beginnend huisartsenkoppel. Hij was kalend. Zij niet. Het moet enkele jaren nadat ik zelf mijn diagnose had gesteld geweest zijn, rond 2006. Alta Vista was (net zoals Google nu) geen dokter, maar wat ik las, maakte duidelijk wat er aan de hand was. Meer nog: aan twee handen. Ik was radeloos.
Mijn dwanghandelingen werden erger en erger en dreven niet alleen mezelf, maar ook mijn vriendin tot absolute waanzin. De man die met weinig empathie de wanhoop aanhoorde, schreef me sertraline voor, een antidepressivum met een molaire massa van 306,229 g/mol en een kookpunt van 907,7°C. Maar dat terzijde.
De dosis die ik voorgeschreven kreeg was net genoeg om alle bijwerkingen te voelen, maar geen enkel angstig gevoel de kop in te drukken. Duizeligheid ging gepaard met een enorm droge mond waardoor ik constant naar de koelkast moest lopen om drinken te halen en ik keer op keer mijn handen moest wassen vooraleer ik weer verder kon. Net het omgekeerde van wat ik met de medicatie voor ogen had. Ik was eraan voor de moeite en hield het al snel voor bekeken.
Het alternatief werd een gedragstherapeute die de grootste onzin uitkraamde. U-ren tijdverlies. Wat ik na drie jaar bereikt had, bleek uiteindelijk het resultaat van mijn eigen kracht. Niets meer en niets minder. Ik was best trots. Tevreden ook. De psychologe iets minder. Zij kon geen genoegen nemen met het bereikte status-quo (ik boekte geen vooruitgang meer) en verwees me intern door naar de psychiater, een dame die me na vijf minuten gesproken te hebben opnieuw aan de pillen wou krijgen. Ik bedankte vriendelijk en trok daar de deur achter me toe. Voorgoed.
Ik moet op dat moment ook wat last gehad hebben van betweterigheid, want ik besloot om het vanaf dan het allemaal zelf wel klaar te spelen, zonder de hulp van medicijnen en zielenknijpers. Ik had een betere oplossing: boeken.
Helaas ging de motivatie om de confrontatie met mijn ziekte aan te gaan in die jaren samen met het probleem uit de weg te willen gaan. En zo kom je nergens. Dat had ik nog niet door toen ik het boek Freedom from obsessive-compulsive disorder. ‘Personalized recovery program for living with uncertainty.‘ van Jonathan Grayson kocht. Want een boek, dat zou me pas écht helpen, dacht ik. Boeken zijn een grote liefde van me. Ik hou ervan hoe ze mijn interieur vorm geven. Hun diversiteit, zowel vormelijk als inhoudelijk kunnen mij uitermate bekoren. Daar zou ik de sleutel vinden.
Als ik verder geraakt was dan pagina 2 wel ja. Ik kocht het boek op vakantie in 2007 bij Borders op Penn Plaza in New York. Dat ik op mijn bestemming geraakt was, mag al een mirakel heten. De stress om ergens te geraken was (en is nog steeds) ondraaglijk. Zo kon ik tijdens de transatlantische vlucht bv. niets eten of drinken. Niet o.w.v. problemen met de catering, maar door een ontsporende ziekte die mij controleerde i.p.v. omgekeerd. Het is de kwaadwillige dirigent die pretendeert de maat te slaan maar in feite met zijn baton wild in het rond zwaait en het orkest doet verzeilen in een repetitieve kakofonie met slechts één resultaat: gesprongen trommelvliezen bij het publiek.
Maar ik dwaal af. Ik kon niets eten of drinken op de 8 uur durende vlucht. Waarom? Samengevat: ik kan geen glas met drinken, mes of vork vastnemen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik kan geen hap van mijn boterham nemen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik kan geen formulier invullen zonder nadien mijn handen te moeten wassen. Ik blokkeer wanneer de mogelijkheid mij ontnomen wordt. Ik kan niet meer functioneren omdat ik met mijn handen nadien niets anders rondom mij durf aan te raken, mezelf incluis. Geen streling door mijn haren. Geen aanraking aan de dij van mijn vriendin. Het is de handen voor me in de lucht houden. Ironisch, cause we were airborne, baby. Zelfspot, de beste vorm van zelfkennis.
Handen wassen op een vliegtuig is niet evident. Zeker niet wanneer je weet dat het bovendien veel tijd in beslag zal nemen en er ongeduldige wachtenden achter je zijn. Je bent opgejaagd wild waardoor alles misloopt. De reis dateert uit een tijd dat mijn teldwang maakte dat ik al gauw 10 minuten besteedde aan het hele wasritueel. Enkel om mijn handen te wassen. Veel schuimende zeep, vinger voor vinger wassend, 3 x 120 keer. Oei… Wel juist geteld? Twijfel twijfel. Opnieuw dan maar. Dat alles dan ook nog eens in een vliegtuigtuigtoilet waar je alle moeite moet doen om water uit het kraantje te krijgen en je nauwelijks bewegingsruimte hebt.
Nu goed, dat boek. Ik kocht het. Ik las er twee pagina’s in en dat was het dus. De enige functie die het al de jaren nadien had was stof vergaren op het nachtkastje, want daar bleef het liggen, dag na dag. Ik hoefde het glas niet te breken in geval van nood. Het lag voor het grijpen. En toch nam ik het niet vast. Uiteraard was de nood groot, maar ik vond de moed niet om het terug open te slaan. Ik dacht dat het geen oplossing zou bieden en raakte het nooit meer aan tot een recente verhuis. Was het té confronterend? Je wil ook geen olie op het vuur. Lezen over potentieel nieuwe rituelen waar je eerder nog niet aan gedacht had en die je willens nillens implementeert. Ik mag er niet aan denken. Maar beter geen boeken over OCD meer voor mij dus.
Of toch?
Op onbewaakte momenten zoek ik vaak net dat wat ik niet onder ogen wil komen. Zo typte ik in het leefbaar maken van mijn eigen lijden de voorbije week ‘boek smetvrees’ als zoekterm in op Google. Het onderbewustzijn is sterker dan je denkt. En de verrassing was groot.
Mijn oog viel op een kinderboek van Pépé Smit, getiteld ‘Evert-Jan, een poepvlieg met smetvrees’. Hoe fantastisch is dat! Een ziekte die je met hand en tand moet uitleggen aan mensen waarna ze nog altijd even onbegrijpend en verbouwereerd de ogen uit hun kopen kijken als onderwerp van een kinderboek! Ik hield het niet voor mogelijk.
Vlug het winkelmandje in waarna het enkele dagen daarna helaas niet in de brievenbus belandde, maar op de arduinen dorpel aan de voordeur. Ik krijg het er van. Toch kon het de pret niet drukken. Ik haalde mijn techniek boven om de dikke kartonnen envelop zo te scheuren dat niets van het boek in contact kwam met de buitenkant, noch mijn vingers, liet het boek uit de envelop glijden omdat ik het niet wou aanraken met mijn handen die de envelop die een paar seconden eerder op de grond stond, vast hadden. Want de envelop was daardoor vuil en mijn handen die de envelop vast namen op hun beurt ook, waardoor ik het propere boek vuil zou maken door vuile vingers. En dan zou ik het nergens meer kunnen leggen tenzij op een plaats: in de vuilbak. Dat zou zonde zijn. Ik had het nog maar 5 minuten.
Ik heb nog nooit zo’n intiem portret van een vlieg onder ogen gekregen als dat van Evert-Jan. Het is een buitenbeentje, net als ik. Zijn naam alleen al maakt duidelijk dat hij anders is dan zijn broers Bob en Rob en zusje Pop. Hij is de enige vlieg van de familie die zijn handen wast. Hij trekt zich liefst van al terug op de badkamer waar alles netjes is. Zittend op zijn favoriete plek, een tandenborstel, kamt hij zijn haren in een perfecte middenstreep. Terwijl hij vol zorgen in de spiegel kijkt, passeren existentiële vragen de revue. Als toemaatje is hij de enige van de familie die niet houdt van poep met appelmoes. Niemand die het begrijpt. Ik wel.
Een unieke insteek over anders zijn. Mooi in alle eenvoud.
Een openbaring ook, dat boek, want voor het eerst in mijn leven na het afsluiten van mijn eigen kindertijd wierp ik een blik in de wonderlijke wereld van kinderboeken. Zo zoet.
Ik vraag K. vanavond of ze het een keer voor me voorleest.
Alles eruit halen wat erin zit, heet dat.
Evert-Jan, een poepvlieg met smetvrees door Pépé Smit, Uitgeverij De Harmonie, maart 2016, hardcover, ISBN 9789076174938
Het is alweer een paar dagen geleden dat ik aan de laatste bladzijde van Liefde. Een onmogelijk verlangen? van Dirk De Wachter toe was. Een dun boek van 107 pagina’s dat je gemakkelijk op een paar uur met je ogen kan verorberen. Na De kunst van het ongelukkig zijn gelezen te hebben, was ik wel benieuwd wat de brave man over de liefde te vertellen had.
Uiteraard streef ik zoals u naar het ultieme liefdesgenot en een portie geluk. Liefst nog in combinatie: een gelukkige, duurzame liefdesrelatie. Maar als het voor de normale mens al zo goed als onbereikbaar is, is het dan wel weggelegd voor iemand die lijdt aan smetvrees?
De waarheid is dat ik net door ongelukkig zijn een plaats te geven in mijn leven, heel dankbaar en gelukkig geworden ben. Te midden van alle OCD-tragiek vol zelfmedelijden en wanhoop toch datgene zoeken dat je gelukkig maakt, lukt enkel door het kleine te appreciëren en te genieten van gewone, simpele dingen die anderen saai zouden noemen. Het moet niet altijd maar harder, beter, groter zijn. Klein en dagdagelijks is ook goed. Veel heeft uiteraard te maken met het isolement waarin je verzeild geraakt. Dan ben je wel aangewezen op wat zich in je nabijheid, thuis bevindt. Iedereen die lockdown light nu al moe is, moet zich eens inbeelden wat het is om 7 jaar lang (2006-2013) van zondagavond tot de zaterdagochtend daarop het huis niet uit te komen, éénmaal per dag te eten en en passant ook nog eens opgezadeld te zitten met continue dwanggedachten. Geen sociaal leven, geen levensecht contact buiten je eigen partner. Niemand die over de vloer kan komen. Zelf nergens naartoe. Dag na dag. Week na week. Jaar na jaar. Enkel het weekend brengt soelaas. Dat klinkt als een pleister op de wonde, maar dat was het allerminst. Je ziekte maakt dat de deur uit gaan en de frisse buitenlucht waar je zo van geniet opsnuiven, gepaard gaat met de nodige stress en angst dat er toch maar niets zou mislopen waarna je verlangt naar het isolement dat je zo haat.
Deze lockdown is een lachertje, en mag wat mij betreft best eeuwigdurend zijn. Misschien is deze lockdown zelfs wel datgene waar ik al die jaren naar verlangde? De rust, de kalmte, iedereen ver uit mekaar, kiezen met wie je contact heb, hoe ver dat contact gaat. Wat een verademing. Het enige waar ik me zorgen om maak is niet naar de kapper kunnen. Dat klink niet alleen heel misplaatst, dat is het ook.
Naast geluk dankzij ongeluk is het in alle miserie die ik heb leren beminnen en liefhebben ook nog eens hopen op een (duurzame) relatie. En hoewel deze voornamelijk door mijn ziekte tijdens vooral de OCD-quarantaine niet over rozen liep en flink op de proef gesteld werd, zit alles vreemd genoeg helemaal snor.
Ik bespaar u (voorlopig) de gedetailleerde gruwel, maar in de pas willen lopen omdat niet je lief dat zegt, maar haar ziekte, is geen pretje. Meer nog, het vergt een bijzonder sterke persoonlijkheid, onvoorwaardelijke liefde, wilskracht en tomeloze energie om dit vol te houden. Ja-ren-lang. Het is iemand blijven liefhebben tussen alle radeloosheid, woede-uitbarstingen, paniek, angst en tranen door. Met hoop op welke vorm van beterschap ook, maar zonder enige kans op genezing. Want die is niet mogelijk. Als toemaatje: een risico op terugval of nieuwe gekmakende varianten. Het is voortdurend tegen de stroom invaren en dat vreet energie. Op alle vlakken. Zelf geconfronteerd worden met onlogische gedachten, het besef hebben dat die kant nog wal raken, er maar amper tegen in kunnen gaan, handelingen keer op keer moeten uitvoeren terwijl je er tureluur van wordt en zo je leven leiden in de mallemolen vol onbegrip die onze maatschappij zo kenmerkt is één ding. Niet ziek zijn en volgen in de waanzin omdat je van iemand houdt is nog een ander paar mauwen. Ik vraag me af wat K. bezielt en bedenk met een krop in de keel: zou ik het kunnen opbrengen voor iemand?
Ik denk dat het net het liefkozen en koesteren van het ongelukkig kunnenzijn is dat ervoor gezorgd heeft dat ik kan zeggen dat gelukkig ben. Voorwaar een kunst. Samen ongelukkig zijn is iets anders, maar daarom niet gemakkelijker. Zeker niet wanneer karakters verschillen en dialogen vaak tussen de regels plaatsvinden. Of gewoonweg niet omdat de persoon waar je van houdt op mute staat en niet gezegd krijgt wat ze voelt, waar ze mee zit. Elke dag opnieuw word ik wakker met een ongelooflijk sterke vrouw naast me, ook al heeft ze verschrikkelijk slappe biceps. Het is een watje. Eentje waar ik zo van hou. Ik verdien haar niet. Eigenlijk ben haar mijn leven verschuldigd omdat ze dit offer voor mij maakt. Haar leven had zo mooi kunnen zijn, zonder zorgen. Ik draag maar een fractie van de last die zij in haar leven meesleept.
Voor buitenstaanders is het waarschijnlijk onbegrijpelijk dat een normaal iemand een persoon met smetvrees kan liefhebben. Eerlijk gezegd begrijp ik het zelf ook niet goed. En al helemaal niet na het lezen van het boek van Dirk De Wachter. Als het zo moeilijk is duurzame liefde te vinden, hoe komt het dat ik ze met alle hindernissen die er zijn net gevonden heb? Er moet al heel wat tegengewicht zijn om de aanzienlijke portie OCD te counteren en iemand graag te kunnen zien. Naast alle andere liefdesperikelen die voor gewone mensen al onoverkomelijk blijken.
Ik weet niet of mijn liefdesleven anders zou verlopen zijn moest ik geen OCD-patient zijn. Komt mijn onvoorwaardelijke trouw voort uit mijn angst om mijn lief kwijt te spelen door mijn ziekte? Zou ik promiscuer geweest zijn moest ik geen smetvrees hebben? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik geluk gevonden heb, los van mijn ziekte, want ik ben veel meer dan dat. I’m a happy camper.
Mijn relatie met K. kent een periode van 10 jaar zonder smetvrees en ondertussen 16 jaar met. Wanneer ik een balans op maak mag ik zeggen dat de meest recente jaren, nadat mijn eigen OCD-quarantaine afliep en ons leven van overal en nergens wonen ophield, de beste uit ons leven en in onze relatie zijn. Meer nog, ik denk na alle beproevingen de voorbije twee decennia eindelijk samen rust gevonden te hebben. Alles heeft een plaats. Het is goed zo. Meer nog: dit is het.
Wat mij verbaasde toen ik het boek daarnet opnieuw vast nam, is de aanwezigheid van het vraagteken in de titel. Dirk (mag ik Dirk zeggen?) neemt immers van meet af aan stelling in dat liefde een onmogelijk verlangen is en aarzelt niet om dat herhaaldelijk op papier te zetten. Overdreven consumentisme wordt aan de kaak gesteld en het belang van eenvoud en het alledaagse staat voorop. Toch herken ik mij in de duurzame liefde die zo weinigen lijken te vinden. Een wonder, zeker voor een leven getekend door smetvrees.
De boeken die Dirk De Wachter op de wereld loslaat, lezen alsof hij ze niet met een pen in de hand of vingers aan het toetsenbord heeft geschreven. Ze lijken eerder een rechtstreekse transcriptie van de gedachtengang die zich in zijn brein ontplooide waarbij alle wijsheid via elektroden simpelweg geïmporteerd werd in een document. Het resultaat? Een warrig geheel dat ik wel kan pruimen, ondanks het feit dat zijn discours een beetje ongelukkig doorweven is met citaten van the rich and famous, kunstwerken en anonieme verhalen uit zijn praktijk. Misschien is de intentie om het geheel te breken, maar net als een gebroken hart ben ik ook voor die vertelstijl niet te vinden. Het leidt af van de essentie.
Bij het lezen van Liefde. Een onmogelijk verlangen? voelde ik wel plots de onweerstaanbare behoefte om passages te onderlijnen die mij raakten. Ik heb het heel mijn leven lang al nagelaten, ook nu. Met alle gevolgen van dien, want nu is het terug even zoeken naar de woorden die ik wil herlezen. Die ik opnieuw bij me wil laten doordringen wanneer het wat minder gaat. Ik vond altijd dat boeken ongeschonden moesten blijven, maar ik besef nu dat ze doorleefd net zoveel waardevoller kunnen zijn? Wanneer bij het herlezen andere passages gemarkeerd worden, creëren we een mooi tijdsbeeld van onze eigen gevoelens. Een momentopname van ons leven in flashy kleuren.
Ondanks het niet-markeren bracht even bladeren mij al snel bij enkele passages die mij in het bijzonder aanspraken en bijgebleven zijn.
Over ‘gewonigheid’ –
Duurzaamheid krijg je door de bescheidenheid te omarmen. Door het gewone toe te laten, het kleine en het middelmatige te appreciëren. Dat is in deze rollercoasterwereld een moeilijk te verteren advies. Maar het is wezenlijk: als mensen lange tijd liefdevol samenzijn, dan is dat ten slotte voor een groot deel van die tijd in ‘gewonigheden’. Ook in de seks zal het gewone duurzamer zijn, viagra, parenclubs en seksspeeltjes ten spijt.
Over vriendschap en liefde –
Al is de geliefde de ‘enige ware’, toch mag hij niet de enige in ons leven zijn. Als we met niemand anders een relatie hebben, en ons geheel wijden aan de geliefde, zullen er waarschijnlijk vroeg of laat problemen van komen. De duurzame liefde staat midden in het leven en midden in de wereld en zal uitgedaagd worden door verlangens naar anderen. Dat is goed. De geliefde moet vriendschapsrelaties en fysieke aantrekkingskracht tot anderen verdragen. Duurzame liefde is nooit af of compleet, maar wordt altijd weer uitgedaagd, om zich altijd opnieuw te bewijzen. Aangetrokken worden tot een ander en toch kiezen voor de geliefde duidt meer op duurzaamheid dan nooit aangetrokken te worden door een ander.
Over stilte en stilstaan –
We moeten leren samen stil te zijn. Stilte is niet gewoon het ontbreken van geluid. Een kanariepietje horen zingen is stil genoeg, kan zelfs stiller dan in een geluidsdichte kamer zitten. Die laatste is niet per se een goede stilte. Het ontbreken van geluid moet de gelegenheid creëren om opnieuw te luisteren. Dan kunnen we rustig aan tot onszelf komen. (…) Als je stil bent, is alles banaler. Banaliteit verdragen we niet goed. In de liefde zeker niet. (…) Wat als we durven de banaliteit te leven? Als we durven gewoon te zijn met twee, dan wordt de banaliteit rijk. De ‘kleine kruimeligheid van zijn’ tot ons laten komen kan heel bijzonder zijn.
Over La Jouissance –
Het genieten van Levinas gaat over het kleine, het onzichtbare en het heel vanzelfsprekende. Zintuiglijke waarnemingen kortbij. (…) De gewone schoonheid van kleine dingen zien we niet meer: dat gevoel voor genot is uitgeschakeld door de doordrenderende consumsumptiemaatschappij. (…) In dat ‘kleine’, en niet in het overrompelende zal de liefde zijn weg zoeken. In de blik, een woord, een niet-woord, een geur en andere heel persoonlijke details die andere mensen niet zien.
Er zijn niet heel veel mannen in mijn leven. Eerder weinig. Dirk De Wachter mag zich sinds een klein half jaar als één van de gelukkige beschouwen, naast Rob Lowe. Respectievelijk voor de looks en de inhoud. Foutje: omgekeerd.
Hij is de man die mij één van de mooiste woorden leerde kennen: verdrietdokter. En zijn hersenpan lijkt net de mijne: één warboel.
Maar waarom is hij zo belangrijk voor me? Is het omdat hij schrijft wat ik voel? Omdat hij bevestigt dat ik mijn leven – hoewel misschien te gewoon voor anderen – ondanks mijn ziekte helemaal op de rails lijk te hebben? Omdat ik mij/ons zo in zijn woorden herken? Omdat hij me doet beseffen dat ik heb wat nauwelijks mogelijk is: een duurzame relatie gekenmerkt door gewonigheid, liefde die wordt uitgedaagd, met wederzijdse ruimte voor anderen, samen stil kunnen zijn en de kleine kruimeligheid van zijn?
Het moet van mijn kindertijd geleden zijn dat ik – zij het onrechtstreeks – verbonden was met het Antigifcentrum.
Allemaal de schuld van die felrode besjes van de Ilex Aquifolium, uiteraard niet van mezelf. Wat had u gedacht.
Ze zagen er zo aanlokkelijk uit. Zo zoet als de dokteres die me verdriet doet: om op te eten, weet je wel. Dat besloot ik dan ook maar te doen. Altijd te vinden voor een lekkere hap.
Hulst dus.
Hoeveel bessen ik binnen had? Geen idee. Maar wellicht genoeg om een braakmiddel als dessert voorgeschoteld te krijgen en te weinig om met loeiende sirenes afgevoerd te worden naar het ziekenhuis. Ik heb er niets aan overgehouden, buiten geheugenverlies. Mijn herinnering aan die farce is vaag.
Blijkbaar ben ik niet het enige dom kind dat de mensheid ooit gekend heeft. Het Antigifcentrum wijdt een hele pagina aan “Wat moet ik doen als mijn kind hulstbesjes heeft gegeten” met als tip “alle besjes die op de grond gevallen zijn, onmiddellijk opruimen”. Niet talmen dus. Oprapen die handel. Baat het niet dan schaadt het niet, maar hou er rekening mee dat uw kind ze net als ik ook gewoon los kan trekken van de inheemse struik. Daar hoef je geen forsballen voor gekweekt te hebben.
Ik mag misschien wel gedacht hebben dat ik een lijster was, maar dat is klein bier i.v.m. volwassenen die aan het experimenteren gaan met brandalcohol of javel in deze door corona-angst geteisterde maatschappij. Het bericht daarover in De Morgen van het voorbije weekend zindert nog na. In maart 800 extra oproepen, een stijging van 15%. De eerste week van april met 20% meer telefoontjes voorspelt ook al niet veel goeds. Neen, geen oproepen voor ingeslikte hulstbesjes. Wel allerhande schrijnende gevolgen van meer tijd om te poetsen en extra smetvrees.
Kuisziek ben ik allerminst. Ik zou zelfs willen dat ik op dat vlak wat meer discipline aan de dag kon leggen. Maar na al die jaren handen wassen weet ik wat de meest uiteenlopende producten met je huid doen en het verontrust me zeer vast te stellen dat mensen schijnbaar in blinde paniek ondoordacht handelen. Of te doordacht, maar dat is een ander verhaal.
Gelukkig hoef ik geen telefoonnummer te draaien. De luxe die ik heb, is dat ik antigif in huis heb: een slimme, grappige meid die me onvoorwaardelijk liefheeft, K.
Niet als oplapmiddel voor handen vol wonden van brandalcohol of bleekwater, maar mijn persoonlijke medicinale houtskool voor alle emotionele schade die OCD met zich meebrengt. Hoe groot de fysieke pijn van het overvloedig gebruik aan allerlei producten ook mag zijn, de psychische verwoesting die de ziekte veroorzaakt, overtreft dat moeiteloos.
Ik vergeet vaak dat ik K. aan mij zijde heb. Een stilzwijgend brokje dynamiet dat ik koester. Ondanks haar kort lontje en het bijhorende ontploffingsgevaar.
Ze is er nog steeds, na al die jaren.
Ik neem het mezelf bijzonder kwalijk dat mijn ziekte van haar leven een hel heeft gemaakt. Ze leidt/lijdt mee het ontspoord leven dat ik wil ontvluchten, maar waar we beiden vrede mee genomen lijken te hebben. Zomaar, stilletjes, is ze er mee ingerold.
Hoe kan het dat ze nog steeds mijn hand vasthoudt na al die jaren? Doorheen de meest barre tijden, zichzelf helemaal wegcijferend. Of toch zo goed als.
Overdag is er weinig tijd om op tafel te gooien wat écht in haar leven speelt en om mij duidelijk te maken wat ik voor haar beteken. Ze is geen prater.
Toch geeft ze dat geheim, zonder het zelf te beseffen, telkens weer prijs na het ontwaken. Een onstuitbare woordenvloed over haar wildste dromen is wat volgt wanneer de dag aanbreekt. Een spraakwaterval waarvan ik weet dat ze na het opstaan droogvalt. Dus grijp ik mijn kans en hang half slapend aan haar lippen. Tussen de regels van haar verhaal door hoor ik hoe waardevol ik op mijn beurt voor haar ben en wat ik voor haar beteken. En dat is meer dan ik durf te hopen. Keer op keer weer.
Ik hou van hoe haar onderbewustzijn verraadt wat ze niet gezegd krijgt. Ik hou van haar.
Lang geleden dat we elkaar nog gesproken hebben. Ik lieg. We hebben elkaar nog nooit gesproken.
Toch heb ik het gevoel dat ik je ken. Beter dan jij mij kent. Jij kent mij helemaal niet.
Ik lig in bed, het is nog te vroeg om op te staan.
Toch wil ik niet vasthouden aan mijn droom van vannacht. Ik verkies het krakend geluid van papier. Onwetend of ik van de ene in de andere nachtmerrie zal belanden.
De vingers van mijn geschonden handen klemmen om het opengeklapteDS Weekblad. Vingers waar de tijd tussendoor glipt. Zo lees nu pas ik jouw SI & LA van 4 april.
Ik lees dat je ‘Happy Birthday’ zingt bij het handen wassen. Iets dat niet van je gewoonte is.
Je zingt luidop. Dat had ik niet verwacht.
Niemand die je kan horen.
Voor mij geen reden om niet in stilte te handelen. Zo doe ik het, mijn handen, vingers en armen wassen: geruisloos tellend.
Schaamte wil niet gehoord worden.
Hoe lang je liedje duurt, is niet wat ik me afvraag. Ook niet of je veiliger bent, want dat spreekt voor zich.
Wel of je je veiliger voelt.
Het verhaal van je handen is geen reconstructie die je wil maken. Je doet het toch en denkt nooit meer te kunnen aanraken zoals vroeger.
Het stemt me droevig.
Is het de schuld van je eigen gedachten?
Van de kenners die je zeggen te zingen?
Of simpelweg van het coronavirus?
Maakt mijn bezorgdheid van je betalende vinger een beschuldigende?
Dat is niet wat ik wil. Wat ik wil is u bedanken.
Omdat u de pijn aan mijn handen associeert met iets waar ik van hou. En niet aan iets wat ze kapot maakt.
Sinds de schilder de muren en het plafond van het toilet op het gelijkvloers onder handen nam, ruikt het er vreemd genoeg naar appelsienen. Niet naar sinaasappelen, want dat woord neem ik niet graag in de mond. De vrucht al evenmin. Ik heb het meer voor clementines. Papillon clementines, als het even kan. De lekkerste die er zijn en waar Editors weer al even terug de hitlijst mee aanvoerden. Ze klinken dus als muziek in de oren, en dat zijn ze ook.
Waar de geur vandaan komt en waarom deze ter plaatse de boel blijft verfrissen, is me een raadsel. Eén dat niet de moeite is om je hoofd over te breken. Waarom zou je? Een appelsiengeur lijkt tenslotte niet in het minst op een rioolgeur, tenzij je er 10 kg van gegeten hebt en daardoor niet meer van het toilet geraakt. Dat is me nog nooit overkomen en ik hoop het zo te houden.
Het is een bizar fenomeen, die zoete, kenmerkende citrusgeur op net die plaats in huis. Dat het aroma ondanks de nodige ventilatie van geen wijken wil weten, maakt het helemaal onbegrijpelijk en al even intrigerend als het kapsel van Selah Sue.
Hoe ik in 2003 van de ene dag op de andere smetvrees kreeg, is voor mij een nog groter enigma. Wat was de trigger die de boel deed ontploffen en mijn leven voorgoed zou veranderen?
Ik weet het eerlijk gezegd niet. Zeer lang had ik gevoel dat het vinden en aanpakken van de oorzaak meteen komaf zou maken met het hele onlogische gedoe, waarna ik weer mijn goeie oude zelf zou zijn. Ik heb er ooit Merlina voor gebeld, maar ze zei me dat zelfs voor haar het mysterie té groot was. Ze kon de waarheid onmogelijk bloot leggen. Reden genoeg voor mij om het te laten voor wat het was en er geen energie meer aan te verspillen. Wat ik tijdens die queeste uiteindelijk vergat, was dat ik nog steeds mezelf was, alleen een andere, nieuwe versie. Daarom niet minder goed. Ik liet het los.
Een intrigerend verschijnsel dat ik tot nu toe eveneens nooit heb kunnen verklaren, is ‘het-mysterie-van-koppels-die-met-elkaar-vergroeid-zijn’? Goed voor mijn grootste winkel-nachtmerries.
Waarom is het in hemelsnaam nodig om steeds met twee, als koppel te gaan winkelen? De som is niet altijd meer dan het geheel van de delen. Wel?
Bij een schaars bezoek aan Colruyt, ergens midden maart, zag ik een onwezenlijk tafereel aan de ingang van de supermarkt. Gewapend met veel te grote latex handschoenen en hun winkelkar in de aanval gedroeg een bejaard koppel zich als onuitstaanbare kleuters omdat ze niet samen de winkel binnen mochten. Brute pech. Een ongeziene klaagzang en onderlinge discussie wie van hen nu uiteindelijk de winkel binnen zou gaan, volgde. Zonder enige gène vroegen ze zich met verheven stem af “wanneer het gedaan zou zijn met die zever”, waarna de vrouw uiteindelijk afdroop richting auto. Of beter moest ophoepelen van de echtgenoot die zich hopelijk thuis van zijn betere kant laat zien. Zijn opoffering (“Ik zal wel gaan”) klonk als een militair bevel om hem in de wagen (of tank – niet zeker) op te wachten.
Een ander duo dat blijkbaar individueel niet veel waard is, wou zich evenmin naar de regels schikken. Ze hadden er simpelweg niets beter op gevonden om de spelregels te omzeilen door elk een kar bij de hand te nemen en alsnog op die manier samen de winkel onveilig te kunnen maken. De 1,5 meter afstand lapten ze aan hun laars door in de koele kamer al kibbelend over welke yoghurt ze zouden aankopen de rayon te versperren. De schande voorbij.
Nu goed, de supermarkt nog tot daaraan toe. Erger is het gesteld bij de lokale handelaar. Want naast gebrek aan besef dat alleen om boodschappen gaan echt wel een haalbare kaart is (geloof me, je kan het!), is de mensheid zich blijkbaar ook niet bewust van al dat onderling contact in ruime winkels die te klein blijken tijdens de spitsuren. Ik gruwel er van. Een stoot in de rug, draagtassen tegen je benen, bovenarm tegen bovenarm, een elleboog in je zij. Drummen en drammen. Duwen en trekken. Het lijkt wel alsof iedereen bezeten is van schrik dat iemand anders de grootste koffiekoek of de laatste croissant voor zijn of haar neus weg zou kapen. Is dat nu écht nodig? Neen, op zondag om ontbijt gaan bij de bakker voelt voor mij niet aan als een blijde boodschap. Wanneer je smetvrees hebt is het een enorm stresserende belevenis waarbij de adrenaline door je lijf pompt en je doorgaans getuige bent van mensen die als magneten aan elkaar lijken te kleven. Ik zou willen uitschreeuwen: waarom toch? Het gaat heus niet sneller vooruit hoor, wanneer je opeengepakt bij elkaar staat. De enigen die je daar in feite mee blij maakt, zijn simpele zielen die aansluiten en het valse gevoel hebben dat de rij daardoor minder lang is.
Onnodig te zeggen dat de lockdown en dan vooral social distancing voor iemand met smetvrees wel te pruimen is. Dit is waar ik sinds 2003 naar snakte. Ademruimte om je heen. Het maakt het idee steeds op stap te moeten gaan met een parafix in de hand om iedereen die te dicht bij je komt op afstand te kunnen houden compleet overbodig. Met covid-19 op de loer is het bovendien uiterst handig wanneer je geconfronteerd wordt met mensen die denken dat de maatregelen van de Nationale Veiligheidsraad voor iedereen gelden, behalve voor zichzelf.
Waar is in Godsnaam het ding wanneer je het nodig hebt? Meer nog: waarom werd het nooit gecommercialiseerd? Het dateert natuurlijk uit een tijd dat er van social distancing nog geen sprake was. Het snufje – of geheim wapen, zo u wil – lijkt als twee druppels water op een paraplu, maar de straal met een reikwijdte van vijf meter verlamt mensen tussen de vijf en tien minuten, afhankelijk van hoe koud of warm het buiten is. Ideaal voor OCD-ers en bij uitbreiding iedereen deze tijd. Ik weet niet hoe het in uw omgeving gesteld is, maar wanneer ik voor een korte wandeling de deur uitga, ben ik steeds degene die afstand moet nemen. Tegenliggers lopen rechtdoor als waren ze de meest nuchtere personen tijdens een alcoholtest.
Bron: Merlina’s Mysterieboek, Dick Durver, dienst Pers en Publicaties van de BRT, 1984
Social distancing is vooral geslaagd in combinatie met lokale handelaars die in hun winkel een flow hanteren, een principe waarbij je langs de ene kant binnenstapt en langs de andere kant weer buiten. Al sputtert het systeem op drukke momenten omdat iedereen op een hoopje aan de kassa staat te wringen. Onmogelijk om anderen niet te raken. En niet omdat je zelf je best niet doet.
Laat me wel wezen: het enige lichamelijk contact dat ik als OCD-patient wil, is dit waar ik zelf voor kies. Van ‘helemaal niet’ tot all the way. Met wie en wanneer, daar wens ik graag zelf over te beslissen.
Functioneren in het openbare leven vergt moed en wilskracht, maar moest u mij tegen het lijf lopen, geef me vooral geen schouderklop. U strooit er zout mee in een diepe, onherstelbare wonde.
En dat zout, dat lijkt me eerder iets voor op uw patatjes.
“Het is geen wedstrijd, hé”, roept mijn vriendin me toe terwijl ik met mijn fiets in de startblokken sta. “Nee hoor”, antwoord ik terwijl ik net het tegenovergestelde denk.
Nadat ze op 12 maart met koorts van haar werk thuiskwam, volgde een verplichte quarantaine. Nu, meer dan drie weken later, roept de buitenwereld haar, zegt ze. Wie juist roept is me niet echt duidelijk, maar ik vermoed één of andere hogere kracht die op die manier duidelijk wil maken dat al die lekkernijen die ze de voorbije weken op de meest smakelijke wijze verorberde wat van het goede teveel waren en reeds voor een ongewenste vervorming van haar Goddelijke lichaam zorgden. En dat wil ze niet. Ik ook niet en reageer vol enthousiasme.
Welaan dan. We besluiten in deze tijden van corona beurtelings hetzelfde traject af te leggen met onze Bromptons. Een kwestie van niet samen te scholen en zeker 1,5 meter afstand t.o.v. elkaar te respecteren. Een mooi parcours vol hindernissen (kasseien! klimwerk! voetgangers! tegen de stroom in rijdende wielertoeristen!) dat ons door het hart van de stad en langs de jachthaven brengt, wordt in 1-2-3 uitgestippeld. Het feit dat we niet opteerden voor een aerodynamische rennersoutfit, voor de start niet aan een bezoek bij de materiaalpost ten huize gedacht hebben en zonder volgwagen de race aanvatten, schiet mij pas tijdens de op stapel staande fysische-quasi-marteling-bij-mooi-lenteweer te binnen.
Bij haar aankomst zet K. een tijd van 29:49,80 neer. Ik weet niet of dat goed of slecht is. Ze zweet zich dood en rukt puffend de koelkast open. “Ik moet iets met citroen hebben”, is het enige wat er nog uit komt. Die hogere kracht heeft alleszins zijn stem niet genoeg verheven noch aan de weerbots na de inspanning gedacht, bedenk ik en wijs haar terecht wanneer ze naar limonade grijpt. Mopperend doet ze zich te goed aan een glas San Pellegrino, recht uit het Italiaanse kuuroord in de provincie Bergamo. Ik mag er niet aan denken wat zich daar momenteel afspeelt.
Het frisse, bruisende water biedt de nodige afkoeling en brengt K.’s vochtgehalte weer op peil. Ik lach haar toe (en onterecht ook uit, zo zou wat later blijken) en druk haar met haar neus op de feiten dat ze geen conditie meer heeft, niks meer gewoon is en vraag haar hoe het ooit zover is kunnen komen. Het is natuurlijk ook weeral even geleden – van toen het natte najaar en de winter in het land kwamen – dat ze dagelijks van Gent centrum naar haar werk in Merelbeke en terug fietste.
Terwijl mijn lief weer bij haar positieven lijkt te komen, wrijf ik me in de handen. Dit wordt een makkie. Ik ben als tweede aan de beurt, heb een richttijd en ben meer dan ooit vastberaden om haar de vloer aan te vegen. Plus ik ga ervan uit dat ik sportvrouw van het jaar 2019 was. Van ons twee dan toch.
Draaide dat even anders uit!
Ik ben nog geen 700 meter ver wanneer ik merk dat niet alleen de banden van mijn fiets zo goed als plat zijn, maar tevens mijn eigen batterij na een langdurige winterstop. Dit wordt niks.
Ik nader de Grote Markt en mijn gedachten verschuiven van een competitie tussen geliefden naar het onwerkelijke leven dezer dagen. Het competitiebeest in mij vervelt tot een observatiedier dat met volle teugen geniet. Niet alleen van wat het rondom zich waarneemt, maar ook een blik werpend op haar eigen leven en gevoelens. Zelfreflectie op de fiets.
Onder een staalblauwe hemel waarbij de zon krachtige stralen op mijn huid brandt en mijn grijs wordende haren in de wind wapperen, dwalen mijn gedachten af.
Waarom heb ik mij in hemelsnaam zo warm aangekleed? Die sokken zijn écht wel overkill en dat – weliswaar katoenen – truitje met rolkraag is tevens om te stikken. Ik stroop mijn mouwen omhoog en gun mijn armen de warmte die ze naar mijn gevoel altijd ontberen en waar ze doorgaans naar snakken. Ik voel ze genieten. Het doet goed.
Na meer dan 15 jaar opgezadeld te zitten met OCD heeft onophoudelijk wassen van mijn handen en armen ervoor gezorgd dat mijn huid het allemaal niet meer aan kan. Ze is kapot en herstelt traag. Winterse koude en vooral gure wind zijn niet mijn beste vrienden.
Het grote voordeel na zo lang met smetvrees te leven, is dat je met de tijd een ervaringsdeskundige wordt, tot in de puntjes getraind om niet te laten opvallen tijdens sociale interacties dat je ziek bent. Want dat is toch het laatste wat je wil? Dat mensen denken dat je gek bent. Je denkt het van jezelf. Dat is al erg genoeg.
Toch zijn er dingen die je verraden. Zonder enige twijfel zijn dat bij mij mijn handen en armen. Mijn ziekte maakt dat ik vaak op pad ben met opgestroopte of korte mouwen. Ik probeer absoluut te vermijden dat iets of iemand in contact komt met mijn kleding. De beste manier om dat aan je armen te voorkomen, is door je mouwen omhoog te doen. De logica daarachter is dat je die arme lichaamsdelen zonder al te veel moeite kan wassen. Het alternatief waar ik u niet mee zal vervelen, vergt veel meer inspanning en tijd en dient dus ten allen tijde voorkomen te worden.
Tijdens de vier seizoenen sta ik dus doorgaans onveranderd met blote armen in het leven. Wanneer je mij putje winter zou zien, handen en armen paarsrood van het gure weer, zou je denken dat ik ze seconden daarvoor op de hete platen van ons Aga-kookfornuis gelegd had. Ooit al huid spontaan in kleine scheurtjes zien openbarsten omdat al wat rest een dun velleke is? Neen? Ik wel. Ik kan u verzekeren: het is geen prettig zicht.
De bezorgdheid en vragen van de bekommerde medemens wanneer onze wegen elkaar kruisen zijn gegrond, maar ook vaak ergerlijk retorisch. “Brr, Ann, heb je het niet koud?” Uiteraard verbijt ik de koude en daarmee gepaard gaande pijn, maar lach vriendelijk en antwoord “neen hoor, tuurlijk niet”. Gevolgd door een resem voorgeprogrammeerde leugens om bestwil. De ene al mooier of origineler dan de andere. Mensen kunnen zo goedgelovig zijn.
Als OCD-patient prijs ik mezelf altijd gelukkig omdat het – voor mij – een ziekte is waar je buiten psychisch lijden, niet écht ziek van bent. En als er fysische pijn is, dan is het deze die resulteert uit het te vaak wassen van je handen. Ik ben waarschijnlijk een watje en heb geen recht van spreken i.v.m. mensen die met ondraaglijk lijden geconfronteerd worden, maar huid die brandt en gloeit is voor mij voldoende om vol zelfmedelijden weg te kruipen in een hoekje. Een pijnstiller brengt geen soelaas. Het is wachten tot je huid zich herstelt. Een proces dat ik met de juiste middelen tracht te bespoedigen en keer op keer vol verwondering aanschouw.
Als wapen tegen Covid-19 is handen wassen onontbeerlijk. Maar ik zou liegen als ik zeg dat ik me niet afvraag wat de huidige angst die onze maatschappij teistert op dat vlak met de mensen rondom mij – en met hun handen – doet. Als de huid van uw handen het nu, na 3 weken reeds aan het begeven is, probeer u dan eens in te beelden hoe de huid van iemand die reeds jarenlang smetvrees heeft er na al die tijd aan toe is. En wat moet dat worden bij mensen die dit nieuwe gedrag implementeren in hun leven om plots, onverwacht en zonder controle in overdrive te gaan?
Het hele rituele gedoe dat zo bepalend is voor smetvrees maakt dat ik er in het late voorjaar, wanneer de temperatuur stijgt en het weer zo aangenaam wordt om schaarser gekleed rond te lopen, uit lijk zien als een wielrenster die er net een heel zomerseizoen op heeft zitten, ook al is de winter nog maar net voorbij. Zo zie ik mezelf: keer op keer ben ik geschokt door mijn gehavende armen en de abrupte overgang ter hoogte van mijn biceps. Van mijn gezonde, ongewassen huid naar het deel dat lijdt richting onderarmen, polsen en handen. Dat doet te grondig wassen met zeep. Keer op keer weer, na elke handeling die tot handen wassen noopt. Ook wanneer ik weet dat het eigenlijk niet moet. Het besef dat dat waar je mee bezig bent totaal onzinnig en overbodig is zet de rem er helaas niet op.
Door de grondigheid waarmee deze handeling reeds jarenlang deel uitmaakt van mijn leven, is de impact die de dreiging van het coronavirus daarop heeft, minimaal. De frequentie gaat niet de hoogte in, maar moet gezien de omstandigheden ook niet omlaag. Gelukkig liggen de piek bereiken en de curve flattenen wat mijn persoonlijke strijd betreft al een heel aantal jaren achter mij en ziet het er naar uit dat ik mijn draai gevonden heb en de toekomst dapper tegemoet zie.
Van de wielrenster die ik van mezelf maak wanneer ik in de spiegel kijk gisteren geen spoor. Niet alleen door mijn gebrek aan conditie. Na de zachte temperaturen de voorbije maanden valt het wat mijn armen betreft goed mee.